[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2006, 06/977 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel, voornoemd. Tevens was aanwezig [naam dochter], de dochter van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Het inleidend beroep is gericht tegen het besluit van 1 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 10 oktober 2005 tot beëindiging van de eerder naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 december 2005.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de verwerping door de rechtbank van de door haar tegen de medische component van het bestreden besluit aangevoerde beroepsgrond. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat haar psychische beperkingen dermate groot zijn, dat zij niet beschikt over duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, aangezien zij op persoonlijk en sociaal terrein marginaal functioneert. Indien aangenomen wordt dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, is appellante van mening dat een arbeidsurenbeperking aangewezen is nu haar psychische beperkingen haar dagelijks beperken in haar functioneren. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op informatie van haar huisarts. Aangezien de huisarts en de verzekeringsarts van mening verschillen over de ernst van de depressieve klachten, acht appellante inschakeling van een deskundige aangewezen.
4.1. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 8 januari 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2006 opnieuw ongegrond is verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 15 december 2005 (lees: 8 december 2005) wordt ingetrokken.
4.2. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 8 januari 2007.
5.1.1. Het Uwv heeft blijkens de rapportages van een verzekeringsarts en een bezwaarverzekeringsarts en de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst appellante op psychische gronden aanzienlijk beperkt geacht in haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, doch, toetsend aan de criteria voor het aannemen van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’, geen reden gezien om te concluderen dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikt. De Raad is van oordeel dat de rechtbank deze beoordeling door het Uwv terecht heeft onderschreven. De Raad stelt vast dat appellante niet is opgenomen in een ziekenhuis of instelling, niet bedlegerig is, noch lichamelijk niet zelfredzaam is.
5.1.2. De beoordeling spitst zich vervolgens toe op de vraag of appellante zowel in haar zelfverzorging als in haar directe samenlevingsverband en in haar sociale contacten niet of dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Appellante was ten tijde in geding niet onder behandeling voor haar psychische klachten. De Raad leidt uit de rapportages van 4 augustus 2005 en 19 januari 2006 van verzekeringsarts N. Blokland respectievelijk van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek af dat appellante normaal functioneert in de zelfverzorging en, zij het met beperkingen, in haar gezin functioneert. Uit de rapportages van beide artsen blijkt dat hierbij de recente informatie, zoals de informatie van de huisarts, alsmede brieven inzake psychiatrische behandeling in het najaar van 1999 en van 21 september 2001, zijn meegenomen in de medische beoordeling. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben hierbij aangegeven dat geen sprake is van een ernstige lichamelijke ziekte dan wel van een ernstige psychiatrische stoornis die een totaal onvermogen tot basaal functioneren rechtvaardigen. Het Uwv heeft mitsdien terecht geconcludeerd dat appellante over duurzame mogelijkheden beschikt.
5.1.3. Het vorenstaande geeft de Raad geen redenen te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv terzake van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” en de Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een medisch deskundige, zoals door appellante is verzocht.
5.2. Ten aanzien van de door appellante bepleite urenbeperking merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad genoegzaam gemotiveerd heeft overwogen dat noch op preventief en energetisch gebied en noch op basis van beschikbaarheid, een urenindicatie aanwezig is. Ook met betrekking tot deze grond heeft de Raad geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen voor nader onderzoek.
5.5. Ook overigens heeft de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd aangaande haar overige medische beperkingen geen aanleiding gevonden appellante zwaarder of anders beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen.
5.6.Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige over de arbeidskundige grondslag. Mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten is terecht door het Uwv aangenomen dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellante te liggen.
6. Het voorgaande leidt er toe dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking en het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
7. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.