ECLI:NL:CRVB:2008:BG3968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5993 WW + 07-5994 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WW- en TW-uitkering wegens werkzaamheden als zelfstandige en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en intrekking van de WW- en TW-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant ontving sinds 31 december 2004 een WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). In januari 2006 ontdekte het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant sinds 1 april 2005 als zelfstandig ondernemer een supermarkt exploiteerde, wat hij niet had gemeld op zijn werkbriefjes. Het Uwv herzag en trok de uitkeringen per 1 april 2005 in en vorderde onverschuldigd betaalde bedragen terug, alsook legde het een boete op wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met uitzondering van de boete die werd vernietigd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij het Uwv tijdig op de hoogte had gesteld van zijn voorgenomen werkzaamheden en dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen. De Raad oordeelde dat appellant zijn werknemerschap volledig had verloren door zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat hij de inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te vermelden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de uitkeringen had herzien en teruggevorderd. De Raad vond geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, ondanks de slechte financiële situatie van appellant, en stelde vast dat de aflossingscapaciteit op nihil was gesteld. De uitspraak bevestigde dat het Uwv correct had gehandeld volgens de relevante wetgeving.

Uitspraak

07/5993 WW
07/5994 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2007, 07/785 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 september 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. S.W. Hoek-Nieuwenburg, advocaat te Made, als zijn raadsvrouw en M. Rastegar als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
2.2. Aan appellant zijn met ingang van 31 december 2004 een WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 36 uur per week, en een toeslag op grond van de TW toegekend. In januari 2006 heeft het Uwv ontdekt dat appellant sinds 1 april 2005 als zelfstandig ondernemer, als exploitant van een supermarkt, werkzaam is. Uit fraude-onderzoek bleek dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige niet heeft gemeld op de werkbriefjes. Het re-integratiebureau dat appellant begeleidde wist er wel van, en heeft het vermeld in het in opdracht van het Uwv gemaakte zogenoemde plaatsingsplan, dat op 13 april 2005 aan het Uwv is toegezonden. Appellant heeft zijn werkzaamheden als zelfstandige per 1 april 2006 beëindigd.
2.3. Bij besluit van 11 september 2006 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW- en TW-uitkering per 28 maart 2005 (bedoeld is: per 1 april 2005) herzien en ingetrokken in verband met zijn werkzaamheden als zelfstandige per 1 april 2005. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WW- en TW-uitkering over de periode van 1 april 2005 tot en met 8 januari 2006, ten bedrage van € 12.071,28 bruto, teruggevorderd. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.815,-- in verband met het schenden van de inlichtingenplicht. Het tegen deze besluiten gerichte bezwaar van appellant is bij besluit op bezwaar van 25 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
3.2. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv verklaard dat het besluit tot oplegging van de boete niet wordt gehandhaafd, omdat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Ten aanzien van de herziening en terugvordering handhaaft het Uwv zijn standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit, op de grond dat appellant door het werken als zelfstandige met ingang van 1 april 2005 zijn werknemerschap geheel heeft verloren en met ingang van die datum geen recht heeft op een WW-uitkering met toeslag.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de boete vernietigd, en het primaire besluit inzake de boete herroepen. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de aflossings-capaciteit van appellant op nihil wordt gesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het resterende deel van het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet op zijn werkbriefjes aan te geven dat hij met ingang van 1 april 2005 werkzaamheden als zelfstandige verrichtte én dat hij per 1 april 2005 de hoedanigheid van werknemer heeft verloren en daarmee zijn recht op WW- en TW-uitkering. De rechtbank acht geen dringende redenen aanwezig om te oordelen dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - samengevat - dat hij het Uwv op 30 maart 2005 op de hoogte heeft gesteld van de voorgenomen start van de supermarkt. Van schending van de inlichtingenplicht is volgens hem dan ook geen sprake. Appellant heeft erkend dat hij de werkbriefjes onjuist heeft ingevuld. Volgens hem is dit te wijten aan onjuiste voorlichting van de zijde van het Uwv die hem niet kan worden verweten. Appellant heeft verder gesteld dat hij bij een juiste voorlichting zou hebben afgezien van zijn poging om als zelfstandige inkomen voor zijn gezin te verwerven, dat het zorgvuldigheidsbeginsel, op grond waarvan de belangen van partijen moeten worden afgewogen, is geschonden, en dat er gelet op zijn slechte financiële situatie een dringende reden is om van de terugvordering af te zien.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de herziening en de terugvordering, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 april 2005 volledig werkzaam is geweest als zelfstandige, zodat hij het werknemerschap geheel heeft verloren. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant van 1 april 2005 tot 9 januari 2006 geen recht had op een WW-uitkering en toeslag.
5.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant in de periode van 1 april 2005 tot 9 januari 2006 niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 25 van de WW en artikel 12 van de TW op hem rustende informatieplicht, door op zijn werkbriefjes geen melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Het enkele feit dat appellant, naar hij stelt, in maart 2005 het Uwv en het door het Uwv ingeschakelde re-integratiebedrijf heeft geïnformeerd over zijn voornemen om te starten met een supermarkt, doet er niet aan af dat appellant van die werkzaamheden op de op die periode betrekking hebbende werkbriefjes melding had moeten maken. Dat het Uwv ten gevolge van fouten in de communicatie tussen het Uwv en het re-integratiebedrijf pas in december 2005 kennis nam van het door het re-integratiebedrijf in april 2005 verstuurde plaatsingsplan is in dit verband niet relevant. De grief van appellant dat hij niet wist dat hij op de werkbriefjes alle gewerkte uren moest vermelden, ook als hij daar geen inkomen aan over hield, en dat hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat hij met behoud van uitkering een eigen bedrijf kon opstarten, kan evenmin slagen. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen om zich tijdig tot het Uwv te wenden om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Anders dan appellant stelt mocht hij er niet op vertrouwen dat het re-integratiebureau alles voor hem zou regelen. Ten slotte merkt de Raad nog op dat het gegeven dat de opgelegde boete is ingetrokken niet afdoet aan de feitelijke vaststelling dat appellant de werkbriefjes onjuist heeft ingevuld en daardoor de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel van de Raad.
5.4. Uit het onder 5.2 en 5.3 overwogene vloeit voort dat het Uwv in het bestreden besluit een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, en aan artikel 11a, eerste lid, en onder a, van de TW, waaruit volgt dat het Uwv een besluit tot toekenning herziet of intrekt indien schending van artikel 25 van de WW, en artikel 12 van de TW, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
5.5. Ten slotte is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, respectievelijk artikel 20, eerste lid, van de TW, was gehouden de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW en artikel 11a van de TW onverschuldigd is betaald, van appellant terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terug-vordering had moeten afzien, als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW en artikel 20, tweede lid, van de TW. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is slechts sprake van dringende redenen als hiervoor bedoeld indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Daarvan is de Raad niet gebleken. Opgemerkt zij dat in het kader van de invordering door het Uwv met de slechte financiële situatie van appellant rekening is gehouden bij het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit, die op nihil is gesteld.
5.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
HD