ECLI:NL:CRVB:2008:BG3966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4787 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering van een oncologische patiënt met vermoeidheidsklachten na behandeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van een betrokkene die in juli 2000 wegens surmenageklachten en uitputtingsverschijnselen uitviel als groepsleerkracht. Betrokkene was in 2001 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering, maar deze werd in 2002 ingetrokken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De verzekeringsarts oordeelde dat de vermoeidheidsklachten van betrokkene niet voortkwamen uit ziekte of gebrek, maar eerder uit psychologische processen en omstandigheden op haar werk. Betrokkene maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo oordeelde echter dat het UWV de bezwaren van betrokkene niet inhoudelijk had behandeld en dat de medische beoordeling onzorgvuldig was. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting werd betrokkene vertegenwoordigd door een deskundige, internist-oncoloog dr. A.L.T. Imholz, die bevestigde dat vermoeidheidsklachten een bekend fenomeen zijn bij oncologische patiënten na chemotherapie en radiotherapie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het oordeel van de onafhankelijke deskundige in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering onterecht was, omdat betrokkene ten tijde van de intrekking niet in staat was haar werkzaamheden als leerkracht uit te voeren door haar vermoeidheidsklachten, die objectief te relateren waren aan haar oncologische voorgeschiedenis.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het UWV in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in zaken van arbeidsongeschiktheid, vooral in gevallen met complexe medische achtergronden.

Uitspraak

06/4787 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juli 2006, 04/1256 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Voor appellant is verschenen A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1972, is in juli 2000 wegens surmenageklachten en uitputtingsverschijnselen uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als groepsleerkracht in het basisonderwijs. Met ingang van 9 juli 2001 is zij in verband hiermee in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Uit beschikbare medische gegevens van onder meer de bedrijfsarts komt naar voren dat betrokkene rond haar 20ste jaar is getroffen door een B-cel lymfoom in haar rechterbeen, waarvoor zij een intensieve behandeling heeft ondergaan, bestaande uit chemokuren gevolgd door radiotherapie.
1.3. Bij besluit van 11 juli 2002 heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 13 juli 2002 ingetrokken. Blijkens de onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapportage is de verzekeringsarts van oordeel dat de toename van de vermoeidheids-klachten van betrokkene in 2000 niet zozeer voortkomt uit ziekte of gebreken, maar veeleer valt te relateren aan normale psychologische processen rond de feitelijke beroepskeuze van betrokkene en haar wensen op dat punt, alsmede de specifieke omstandigheden op de school waar zij werkzaam is. Aldus is er niet langer sprake van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Betrokkene wordt volledig geschikt geacht voor haar eigen functie.
2.1. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2002. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met het advies van de verzekeringsarts, waarna het bezwaar bij besluit van 25 april 2003 ongegrond is verklaard. De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 24 augustus 2004 het tegen het besluit van 25 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank was, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, van oordeel dat de bezwaren van betrokkene tegen de verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten onrechte niet inhoudelijk waren behandeld. Eveneens ten onrechte is verzuimd de behandelaars van betrokkene te raadplegen. De rechtbank was aldus van oordeel dat het besluit van 25 april 2003 onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
2.2. Appellant heeft in die uitspraak berust. De bezwaarverzekeringsarts Brouns heeft een nader onderzoek ingesteld, waarbij onder meer contact is opgenomen met de radiotherapeut dr. J.H. Meerwaldt, door wie betrokkene jaarlijks wordt gecontroleerd. Hierbij zijn, aldus de bezwaarverzekeringsarts, geen andere gegevens naar voren gekomen dan die welke reeds op grond van de diverse keuringen en op grond van informatie van de bedrijfsarts bekend zijn. Gelet op de ongewijzigde klinische situatie van betrokkene en tevens op haar functioneren sedert 1992, heeft de bezwaarver-zekeringsarts geoordeeld dat de klachten van betrokkene niet leiden tot het aannemen van handicaps en beperkingen met betrekking tot het verrichten van (haar) arbeid.
2.3. Hierop heeft appellant bij besluit van 18 november 2004, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van betrokkene andermaal ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de internist-oncoloog dr. A.L.T. Imholz als deskundige geraadpleegd. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene, ook ten tijde hier van belang, chronische vermoeidheidsklachten had welke zijn ontstaan dan wel geluxeerd door haar ziekte en behandeling in 1992. Dit is volgens de deskundige een bekend fenomeen bij oncologische patiënten die zijn behandeld met chemotherapie en/of radiotherapie. De persisterende vermoeidheidsklachten belemmeren volgens Imholz betrokkene in haar lichamelijk en geestelijk functioneren en vormen, mede gelet op haar perfectionistische instelling en taakopvatting, een belemmering bij het verrichten van haar werkzaamheden. Omdat betrokkene onvoldoende in staat bleek haar taken op school uit te voeren, is zij ook feitelijk door haar werkgever ontzien, in die zin dat haar takenpakket gaandeweg is gewijzigd van louter klasgebonden taken naar een combinatie van klasgebonden en niet-klasgebonden werkzaamheden. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.
Betrokkene was, aldus deskundige Imholz, ten tijde hier van belang niet in staat tot het uitoefenen van haar beroep als leerkracht in een omvang van 37 uur per week.
3.2. De rechtbank heeft appellant niet kunnen volgen in zijn kritiek op het rapport van Imholz en heeft de zienswijze en de conclusies van die deskundige tot de hare gemaakt. De rechtbank heeft onder meer van belang geacht dat de zienswijze van de deskundige met betrekking tot de vermoeidheidsklachten van betrokkene, en in het algemeen met betrekking tot vermoeidheidsklachten bij patiënten met lymfomen die uitgebreid chemo- en radiothepeutisch behandeld zijn, bevestiging vindt in een schrijven van de behandelend/controlerend radiotherapeut Meerwaldt. De omstandigheid dat de deskundige in zijn conclusies ook de perfectionistische taakopvatting van betrokkene heeft vermeld, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend moet volgens de rechtbank worden geacht dat voor de vermoeidheidsklachten van betrokkene een objectiveerbare aandoening is gegeven, gelegen in haar oncologische voorgeschiedenis.
3.3. Het standpunt van appellant dat betrokkene op 13 juli 2002 in staat was tot het uitoefenen van haar eigen werk als groepsleerkracht kan aldus naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkene dient te beslissen.
4.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Blijkens zijn aanvullend beroepschrift handhaaft appellant alle reeds eerder tegen het rapport van de deskundige aangevoerde bezwaren. Staande wordt gehouden dat op de datum in geding bij betrokkene geen sprake was van op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
4.2. In een bij het aanvullend beroepschrift gevoegd rapport wijst bezwaarverzekerings-arts Reker erop dat jarenlang inderdaad (bijna) standaard de opvatting in de medische wetenschap is gehuldigd dat in een oncologische voorgeschiedenis, als waarvan hier sprake is, een genoegzame objectivering gelegen is voor vermoeidheidsklachten als hier aan de orde, maar dat inmiddels de medische inzichten zijn gewijzigd. Uit diverse publicaties blijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts namelijk dat gecontroleerde studies hebben aangetoond dat vermoeidheid na kanker goed behandelbaar is.
4.3. Van de zijde van betrokkene is met betrekking tot evenvermelde opvatting van bezwaarverzekeringsarts Reker naar voren gebracht dat het zo moge zijn dat vermoeidheidsklachten na kanker behandelbaar zijn, maar dat zulks - de Raad begrijpt: zo lang nog geen behandeling heeft plaatsgevonden - niets afdoet aan het bestaan ervan. De vraag die voorligt is volgens betrokkene niet of haar vermoeidheidsklachten te genezen zijn, maar of ze ten tijde van het intrekkende besluit bestonden, en zo ja, of ze (direct) zijn terug te voeren op een objectiveerbare oorzaak.
5.1. De Raad onderschrijft deze kritiek van betrokkene. De Raad laat voor het overige daar wat er zij van de visie van bezwaarverzekeringsarts Reker, daar de gemachtigde van appellant ter zitting heeft meegedeeld dat die visie, zulks mede in het licht van eerdere uitspraken van de Raad waarin vermoeidheidsklachten van ex-kankerpatiënten aan de orde waren, niet langer wordt onderschreven, althans niet langer als grief aan het ingestelde hoger beroep ten grondslag wordt gelegd.
5.2. De Raad overweegt voorts dat hij in vaste jurisprudentie heeft blijk gegeven van de opvatting dat het oordeel en de conclusies van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige in beginsel dienen te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op die regel.
5.3. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de hiervoor geformuleerde hoofdregel inzake het belang dat doorgaans dient te worden gehecht aan het rapport van een deskundige, niet ook in het onderhavige geval te volgen.
5.4. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deskundige Imholz een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld en de daarbij door hem bij betrokkene vastgestelde vermoeidheidsklachten op overtuigende wijze en aan de hand van relevante medische inzichten heeft gerelateerd aan de door haar doorgemaakte ziekte en de daarvoor ondergane ingrijpende behandeling.
5.5. De Raad merkt daarbij op dat, naar hij ook in onder meer zijn uitspraak van 6 september 2000, LJN: AA8466, heeft overwogen, binnen kringen van medici, in het bijzonder oncologen en radiotherapeuten op zich in den brede wordt erkend dat na chemotherapie en/of bestraling zich (extreme) vermoeidheidsklachten kunnen voordoen, ook op de langere termijn. Internist-oncoloog Imholz en radiotherapeut Meerwaldt bevestigen dit. Beiden hebben expliciet aangegeven dat vermoeidheidsklachten als van betrokkene een bekend fenomeen zijn bij oncologische patiënten die zijn behandeld met chemotherapie en radiotherapie.
5.6. Ook overigens is aan de Raad niet kunnen blijken van aanknopingspunten om deskundige Imholz niet te volgen.
5.7. De Raad concludeert met de rechtbank dat het aan de intrekking van betrokkenes WAO-uitkering ten grondslag liggende uitgangspunt dat zij per 13 juli 2002 volledig in staat is tot het uitoefenen van haar eigen werkzaamheden als groepsleerkracht omdat geen sprake is van op ziekte of gebrek terug te voeren relevante arbeidsbeperkingen, als onjuist dient te worden verworpen. Het bestreden besluit is terecht en op goede gronden door de rechtbank vernietigd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 35,74 voor door haar gemaakte reiskosten.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 35,74, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.D.F. de Moor.
MH