ECLI:NL:CRVB:2008:BG3942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7069 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die als autospuiter en schadehersteller werkte, viel op 31 januari 2000 uit vanwege rugklachten. Na een wettelijke wachttijd van 52 weken ontving hij vanaf 29 januari 2001 een WAO-uitkering, vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een verkeersongeval in januari 2003 verergerden zijn klachten. In 2005 werd appellant herbeoordeeld door verzekeringsarts M.S.G. Fouad, die beperkingen vaststelde en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opstelde. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere functies, wat leidde tot een herziening van de uitkering per 17 november 2005 naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de medische rapportages zorgvuldig waren en dat er onvoldoende bewijs was voor zwaardere beperkingen. In hoger beroep voerde appellant aan dat er meer medische beperkingen waren dan vastgesteld, onder verwijzing naar informatie van zijn revalidatiearts en behandelend orthopedisch chirurg. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de aan appellant geduide functies geschikt waren en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en leden de zaak beoordeelden. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv juist waren en dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/7069 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2006, 06/2480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van 14 mei 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige
P.M.J. Kursten overgelegd, alsmede een rapportage van 21 mei 2008 van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst.
Namens appellant zijn nadere medische gegevens ingezonden van de hem behandelend orthopaedische chirurg en de fysiotherapeut, waarop de bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn aanvullende rapportage van 11 augustus 2008 en de bezwaarverzekeringsarts J.M. Koek op 3 september 2008 hebben gereageerd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant was werkzaam als autospuiter en schadehersteller, toen hij op 31 januari 2000 uitviel vanwege rugklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Vanaf mei 2001 was appellant weer werkzaam en werden de verkregen inkomsten verrekend met zijn uitkering. In januari 2003 was appellant betrokken bij een verkeersongeval, ten gevolge waarvan zijn nek- en rugklachten zijn toegenomen.
2.1. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 24 augustus 2005 onderzocht door de verzekeringsarts M.S.G. Fouad, die in zijn rapportage van dezelfde datum heeft aangegeven dat appellant beperkingen ondervindt, waarbij hij is aangewezen op licht fysieke arbeid voor hele dagen met een rugbesparend karakter. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarna de arbeidsdeskundige T.L.M. van der Hulst op 16 september 2005 tot de conclusie is gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 15 tot 25%. Hierna nam het Uwv op 22 september 2005 het besluit om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 november 2005 te herzien en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vast te stellen naar de klasse van 15 tot 25%.
2.2. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in een rapport van 4 januari 2006 het onderzoek en de conclusies van de primaire verzekeringsarts. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2005 bij besluit van 5 januari 2006 (het bestreden besluit) ongegrond.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit berust op rapportages van verzekeringsartsen die niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden onomstotelijk vaststaat dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van nek-, rug- en kniebelastende activiteiten, maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere arbeidsbeperkingen dienen te worden vastgesteld dan die welke door de verzekeringsartsen in de FML van 24 augustus 2005 zijn neergelegd en op 4 januari 2006 zijn bevestigd.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden voor zijn standpunt dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen, in welk verband hij onder meer heeft verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van zijn revalidatiearts Rockx en van de door hem geconsulteerde verzekeringsgeneeskundige Cats, die behalve op fysieke beperkingen van appellant ook op beperkingen van psychogene aard heeft gewezen. Voorts heeft appellant verwezen naar de in geding gebrachte medische stukken van de hem behandelend orthopaedische chirurg en zijn fysiotherapeut, waarbij melding wordt gemaakt van de rugoperatie die hij op 11 juli 2008 heeft ondergaan.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. In navolging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de in beroep door appellant overgelegde medische informatie van zijn revalidatiearts Rockx, de verzekeringsgeneeskundige Cats en de revalidatiearts Zondervan, heeft de bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn reactie van 17 oktober 2006 overtuigend en gemotiveerd aangegeven dat deze informatie geen aanleiding geven om tot een andersluidend oordeel dan in bezwaar te komen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat in de overgelegde informatie geen aanknopingspunt kan worden gevonden om zwaardere medische beperkingen aan te nemen. Evenmin ziet de Raad aanleiding om op basis van de in hoger beroep overgelegde medische stukken tot een andersluidend oordeel te komen nu de daarin vermelde operatieve ingreep eerst op
11 juli 2008 heeft plaatsgevonden en deze gegevens geen invloed hebben op de beperkingen en functionele mogelijkheden van appellant op 17 november 2005. Gelet op het voorgaande en in het geheel van de voorhanden medische gegevens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet op zorgvuldige wijze zou hebben plaatsgevonden en dat in de FML zijn beperkingen zijn onderschat.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de aan appellant geduide functies voor hem niet geschikt zijn.
5.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB