[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 februari 2007, 05/4483 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage het rapport van 25 mei 2007 van bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. B.H.C. de Bruijn.
1. De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen derhalve voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
2.1. In hoger beroep is namens appellant gewezen op de diagnose ME/CVS die leidt tot een algeheel gevoel van totale uitputting bij appellant, al vanaf 1989. Appellant is niet zelfredzaam en heeft dan ook geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid. Het Uwv is voorbij gedaan aan het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom. Ten onrechte wordt een cognitieve gedragstherapie als voorwaarde voor arbeidsgeschiktheid gesteld. Hoewel appellant beperkt wordt geacht voor veelvuldige deadlines of productiepieken, wordt hij geschikt geacht voor aan de schatting ten grondslag gelegde functies waarin deadlines en productiepieken wel voorkomen.
2.2. Ter zitting is nog aangevoerd dat appellant de functies ook niet gedurende vier uren per dag kan verrichten, gelet op de piekmomenten en de onmogelijkheid om zijn eigen tijd in te delen. Een te volgen cognitieve gedragstherapie is niet te combineren met arbeid.
3. Het Uwv heeft erop gewezen dat het Schattingbesluit niet vereist dat de (bezwaar)verzekeringsarts een verklarende diagnose geeft terzake de aangegeven klachten en symptomen. Het gaat om de vaststelling of de betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek ongeschikt is tot werken. Bij appellant zijn op het fysieke noch op het psychiatrische vlak afwijkingen gevonden. De geduide functies zijn zeer licht van aard. Tenminste een groot deel van het door appellant ervaren onvermogen zal voorkomen uit gedragsmatige componenten, aldus bezwaarverzekeringsarts Offermans.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv de medische beperkingen van appellant niet hebben onderschat. De verzekeringsarts heeft appellant uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft uitgebreid gerapporteerd. Zij onderschrijven de diagnose ME/CVS maar signaleren ook dat appellant sinds 2002 niet meer onder behandeling is en geen medicatie meer gebruikt. Appellant heeft geen psychiatrische aandoening. Hoewel het dagverhaal als ‘leeg’ wordt gekenschetst en appellant door zijn ouders geholpen wordt, woont hij zelfstandig en verricht hij enige huishoudelijke activiteiten. Hij maakt een niet-zieke en assertieve indruk en er is geen sprake van concentratiestoornissen, aldus het Uwv. Bij gebreke van medische gegevens die een andere kant opwijzen moet de Raad concluderen dat een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 20 uur per week/4 uur per dag in voldoende mate tegemoet komt aan de noodzaak tot recuperatie, gegeven appellants beperkte energetische belastbaarheid. Voor het aannemen bij appellant van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ ziet dan ook de Raad geen aanleiding.
4.2. Het Verzekeringsgeneeskundig Protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom (Regeling van 31 januari 2006, Stcrt. 33) is eerst ingaande 1 januari 2008 van toepassing en is dus niet bepalend voor het onderzoek van het Uwv ten tijde hier van belang. De Raad is voorts niet gebleken dat de onderhavige schatting niet conform de eisen van het aangepaste Schattingbesluit tot stand gekomen is.
4.3. De Raad is niet kunnen blijken dat het Uwv bij het vaststellen van de medische beperkingen is uitgegaan van een medische toestand na het eventueel afgerond hebben van een cognitieve therapie door appellant. Uit de desbetreffende rapportage van W.A.M. Venmans, arts bij het Uwv, blijkt dat deze arts eerst de belastbaarheid van appellant heeft vastgesteld, en vervolgens heeft gewezen op eenvoudige cognitief-gedragstherapeutische technieken waarmee (ook) appellant een bijdrage kan leveren aan zijn fysieke en mentale conditie.
4.4. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van bezwaararbeidsdeskundige Van Vliet in zijn rapport van 10 november 2006 dat niet sprake is van voortdurende of veelvuldige deadlines of een voortdurend hoge werkdruk in de geduide functies.
4.5. Ook de Raad acht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende toegelicht in de notities functiebelasting van 20 februari 2006 en 10 januari 2007 bezien in samenhang met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv van 23 februari 2006 en 10 januari 2007.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.