[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2007, 06/6979 (hierna: aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
Namens appellante heeft H.F. Zeiler, consulent bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (ANGO), hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brieven van 11 juli, 14 juli en 16 juli 2008 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 23 juli 2008. Voor appellante zijn verschenen H.F. Zeiler, voornoemd, [naam echtgenoot], haar echtgenoot, en [naam zoon], haar zoon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en M.H. Verhagen. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een minnelijke schikking te beproeven.
Partijen hebben de Raad bij brieven van 31 juli en 6 augustus 2008 bericht dat zij er niet in geslaagd zijn de zaak in der minne te regelen.
Partijen hebben de Raad bericht ermee in te stemmen dat hervatting van het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij appellante, geboren op [geboortedatum]1, is sprake van een neurologische aandoening na een rugoperatie en bestraling. Zij ondervindt beperkingen bij zitten, staan en lopen en is aangewezen op het gebruik van een rolstoel. Zij woont met haar echtgenoot in een koopwoning.
1.3. Appellante heeft op 9 januari 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing aangevraagd. De aanvraag behelst een aanbouw met een slaapkamer, een douche en een toilet.
1.4. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) heeft het College bij rapport van 6 maart 2006 over deze aanvraag geadviseerd. Het advies berust op een onderzoek door de arts B.G.M. Hylkema, bestaande uit spreekuurcontact en informatie van de behandelende sector. Deze heeft overwogen dat mogelijk binnen één of enkele jaren rekening moet worden gehouden met rolstoelgebondenheid en dat de beperkingen naar verwachting zullen toenemen. Naar zijn mening is verhuizing naar een rolstoeltoegankelijke en rolstoeldoorgankelijke woning de goedkoopste adequate voorziening. Appellante heeft hem echter meegedeeld dat zij daar niet voor voelt, omdat zij al jaren in haar woning woont en in de buurt veel contacten en hulp heeft. Aanpassing van de huidige woning, waarbij een slaap- en douchegelegenheid op de begane grond wordt gerealiseerd, is daarom naar haar mening een alternatief. Voorts dient, alsdan, de woning rolstoeltoe- en doorgankelijk te worden gemaakt.
1.5. Het College heeft de aangevraagde voorziening bij besluit van 23 maart 2006 onder verwijzing naar het advies van CIZ afgewezen op de grond dat woningaanpassing niet de goedkoopste adequate voorziening is.
2.1. Appellante heeft bij brief van 27 april 2006 bezwaar gemaakt.
2.2. Het College heeft appellante bij brief van 4 mei 2006 de woning [adres aangeboden woning] aangeboden. Volgens het College is deze woning voor appellante adequaat, dan wel met een kleine aanpassing adequaat te maken.
2.3. Appellante heeft deze woning afgewezen omdat hij te klein is. Er zijn slechts twee slaapkamers. Dat is te weinig omdat zij vijf kinderen en vijf kleinkinderen heeft die regelmatig bij haar komen logeren. Bovendien zijn de woonlasten van een huurwoning hoger dan die van haar huidige koopwoning. Zij woont al 43 jaar in de huidige woning.
2.4. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006 bij besluit van
25 juli 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellante is tegen het besluit van 25 juli 2006 beroep ingesteld. Aangevoerd is dat de gemeente geen beroep toekomt op het verhuisprimaat, omdat de huur van de aangeboden woning onevenredig veel hoger is dan de woonlasten van de eigen koopwoning. Voorts is aangevoerd dat de aangeboden woning niet adequaat is.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 juli 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het College het verhuisprimaat in redelijkheid aan appellante heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de aangevraagde woningaanpassing ongeveer € 45.000,-- kost. Dit bedrag gaat het grensbedrag van € 10.000,--, waarbij volgens beleid van het College het verhuisprimaat wordt tegengeworpen, verre te boven. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante het verschil in woonlasten van haar koopwoning en de huurwoning - € 376,-- per maand - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het College gevolgd moet worden in zijn standpunt dat het verschil niet meer is dan € 130,-- per maand. De omstandigheid dat de aangeboden - kleine - woning minder woongenot geeft, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat een voorziening ingevolge de Wvg op het individu is gericht. In het geval van appellante betekent dit volgens haar dat deze uitsluitend moet beantwoorden aan de eisen van appellante en haar echtgenoot.
4.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat de aangeboden huurwoning niet adequaat is qua wooncomfort en woonlasten. De woning is te klein omdat zij vijf kinderen en vijf kleinkinderen heeft. Het totale woonoppervlak bedraagt 53 vierkante meter: een woonkamer van 22,66 vierkante meter, een keuken van 9,6 vierkante meter, een badkamer van 2,50 vierkante meter en twee slaapkamers van respectievelijk 11,75 en 6,78 vierkante meter. Bovendien zijn de netto woonlasten van de eigen koopwoning € 145,57 per maand. Uitgaande van een huurprijs van € 450,-- per maand is het verschil € 304,43 per maand. Er is dus sprake van een aanzienlijke stijging van woonlasten. Onder deze omstandigheden komt het College geen beroep toe op het verhuisprimaat. Met betrekking tot de vraag of de aangeboden woning adequaat is heeft appellante gevraagd om beoordeling door een deskundige op het gebied van de ergonomie.
4.2. Het College stelt zich op het standpunt dat de aangeboden woning adequaat is. Deze is - na onderzoek namens het College - gebleken volledig rolstoeltoe- en doorgankelijk te zijn. De berging is aangepast voor stalling van een scootmobiel. Met betrekking tot de woonlasten heeft het College aangevoerd dat de woonlasten niet onevenredig zullen stijgen. Bij de vergelijking dient te worden uitgegaan van netto hypotheeklasten vermeerderd met Nibud-normbedragen voor opstalverzekering, onderhoud en gemeentelijke belastingen. Het totaal van de woonlasten van de huidige woning komt dan uit op € 337,97 per maand.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de verlening van onder meer woonvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
5.2. Ter uitvoering van de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg neergelegde opdracht heeft de raad van de gemeente Beverwijk de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Beverwijk 1-8-2002 (hierna: Verordening) vastgesteld.
5.3. Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat een voorziening aan een gehandicapte slechts kan worden verstrekt voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
5.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van onder meer verhuizing en inrichting (onderdeel a) en woningaanpassing (onderdeel b).
5.5. Artikel 2.4, tweede lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten kunnen verstrekken indien de woonvoorziening, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (woningaanpassing), niet als goedkoopste adequate oplossing kan worden aangemerkt.
5.6. Volgens de rechtspraak van de Raad is het zogenoemde primaat van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 2.4 van de Verordening, in beginsel niet in strijd met de uit de artikelen 2 en 3 van de Wvg voortvloeiende zorgplicht om verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten te bieden. Er kunnen zich echter dusdanig zwaarwegende omstandigheden voordoen, dat op het verhuisprimaat een uitzondering moet worden gemaakt. Het maken van een dergelijke uitzondering vindt zijn juridische grondslag in de verplichting van het betrokken bestuursorgaan om niet onverkort vast te houden aan de - dwingende - voorschriften van de toepasselijke verordening, indien het daarmee zou handelen in strijd met het - hogere - voorschrift van artikel 3 van de Wvg. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 december 2007, LJN BB8258. Bij de beoordeling of sprake is van zwaarwegende omstandigheden dient acht te worden geslagen op alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
5.7. Uitgaande van het onder 5.6 weergegeven toetsingskader is de Raad van oordeel dat het College in het onderhavige geval terecht toepassing heeft gegeven aan het verhuisprimaat. De Raad overweegt daartoe dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het College dat de woning aan de [adres aangeboden woning] in principe adequaat is om de beperkingen van appellante op het gebied van het wonen op te heffen of te verminderen. De Raad is verder van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat eventueel noodzakelijke, specifieke aanpassingen van deze woning aan de beperkingen van appellante omvangrijk, c.q. kostbaar zouden zijn. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige op het gebied van de ergonomie om de geschiktheid van die woning te beoordelen. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat verhuizing naar de aangeboden woning tot een zodanig verschil in woonlasten leidt, dat dit met de gestelde vermindering van wooncomfort, moet worden aangemerkt als een zwaarwegende omstandigheid waarin het College geen beroep toekomt op het verhuisprimaat. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de kosten van onderhoud en verzekering van de eigen woning en de op de onroerende zaak drukkende belastingen en heffingen bij de netto-hypotheeklasten dienen te worden opgeteld, zodat het verschil in netto woonlasten dan veel minder groot wordt dan appellante heeft aangevoerd. Voorts heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat de aangeboden huurwoning zich in de directe omgeving bevindt van de huidige woning van appellante zodat het sociale netwerk van appellante in stand kan blijven.
5.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en
H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.