07/4675 WWB + 08/2690 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2007, 07/865 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 4 november 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.A.M. Bots, advocaat te Breukelen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T. Naijen, werkzaam bij de gemeente Barneveld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bots.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van vermoedens bij de afdeling Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Barneveld dat betrokkene niet woonde op het door haar opgegeven adres [adres], [woonplaats] (gemeente Barneveld), is door de Intergemeentelijke sociale recherche Barneveld/[naam gemeente]/Scherpenzeel een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden op voornoemd adres in [woonplaats], is een huisbezoek afgelegd aan een woning in de gemeente [naam gemeente] en is betrokkene gehoord. Naar aanleiding van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 2006, heeft appellant bij besluit van 10 augustus 2006 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken. Tevens heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006 tot een bedrag van € 13.828,06 van betrokkene teruggevorderd. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan appellant geen melding te doen van de omstandigheid dat zij niet feitelijk in de gemeente Barneveld maar in de gemeente [naam gemeente] verbleef.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 augustus 2006 dient te beslissen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen van de sociale recherche ontoereikend voor het oordeel dat betrokkene haar hoofdverblijf niet in de gemeente Barneveld heeft gehad.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Appellant heeft, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 19 februari 2008 en op 21 april 2008 twee afzonderlijke besluiten op het bezwaar van betrokkene genomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant de intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2005 tot 10 augustus 2006.
5.2. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde in geding niet meer daadwerkelijk woonachtig was in de gemeente Barneveld. De Raad heeft hierbij in het bijzonder van belang geacht de door betrokkene ten overstaan van de sociale recherche op 14 juni 2006 afgelegde en (zonder voorbehoud) ondertekende verklaring waarin zij heeft aangegeven vanaf juni 2005 met haar dochter [naam dochter] te verblijven in een recreatiewoning op het adres [adres 2] in (de gemeente) [naam gemeente]. Dat deze verklaring, zoals betrokkene stelt, onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij bij het verhoor door de Sociale Recherche is geïntimideerd en dat zij daarover bij appellant een klacht heeft ingediend over de wijze van verhoor door de sociale recherche. Ter zitting van de Raad is gebleken dat die klacht separaat van het bezwaar ongegrond is verklaard. Nu betrokkene deze grief in de onderhavige procedure eerst ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht en door haar geen stukken zijn overgelegd aan de hand waarvan de grief kan worden beoordeeld, gaat de Raad aan deze grief voorbij.
5.4. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant dan ook terecht de conclusie getrokken dat betrokkene ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig was in de gemeente Barneveld, zodat zij jegens appellant ten tijde in geding geen recht op bijstand had.
Betrokkene heeft aan appellant niet gemeld dat zij hier niet meer woonde in Barneveld. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.5. Uit hetgeen onder 5.3 en 5.4 is overwogen vloeit voort dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2005 in te trekken. De Raad stelt vast dat appellant ten aanzien van de intrekking heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
5.6. Met hetgeen onder 5.5 is overwogen, is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006 tot een bedrag van € 13.828,06 van haar terug te vorderen. De Raad stelt vast dat appellant in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid heeft besloten van die bevoegdheid ten volle gebruik te maken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
5.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5.8. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag komen te ontvallen aan de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluiten van 19 februari 2008 en van 21 april 2008. Dat betekent dat die besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
5.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 19 februari 2008 en 21 april 2008.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.