ECLI:NL:CRVB:2008:BG3646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank oordeelde over de herziening en terugvordering van bijstand op basis van het vermogen van appellante. Appellante had op 13 december 2004 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, terwijl zij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen had bijstand in de vorm van een lening toegekend, maar later vastgesteld dat appellante over een hoger vermogen beschikte dan toegestaan. Dit leidde tot herziening van de bijstand en terugvordering van een bedrag van € 10.000,55.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het College ten onrechte geen rekening had gehouden met een schuld van appellante aan VROM, wat leidde tot een gegrondverklaring van het beroep van appellante. Het College had de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 7 april 2006 ongegrond verklaard, maar de rechtbank vernietigde dit besluit en bepaalde dat van appellante een bedrag van € 7.611,48 moest worden teruggevorderd.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante inderdaad over middelen beschikte die in aanmerking genomen moesten worden bij de vaststelling van haar vermogen. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen, omdat het vermogen van appellante de vrij te laten grens overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2108 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 februari 2007, 06/1063 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H. Gerdes, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.P. Ossentjuk, advocaat te Hoogeveen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 13 december 2004 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Zij was op dat moment verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met [naam echtgenoot] met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Bij besluit van 14 april 2005 heeft het College aan appellante met ingang van 13 december 2004 bijstand in de vorm van een lening toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat haar vermogen voorlopig is vastgesteld op € 3.116,81 en dat de definitieve vaststelling van het vermogen na de boedelscheiding zal plaatsvinden.
1.2. Bij besluit van 5 april 2006 heeft het College de in de vorm van een lening verstrekte bijstand van appellante met ingang van 13 december 2004 omgezet naar bijstand om niet en haar vermogen bij aanvang van de bijstand definitief vastgesteld op € 20.130,55.
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 13 december 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat (achteraf) is gebleken dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijstand een vermogen had dat hoger was dan het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de vanaf 13 december 2004 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 10.000,55 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2006 en 7 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten tijde van de aanvraag om bijstand ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van € 2.385,07 aan VROM. Gelet op die overweging heeft de rechtbank - met een beslissing inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat van appellante een bedrag van € 7.611,48 wordt teruggevorderd. Voor een proceskostenveroordeling zag de rechtbank geen aanleiding aangezien het bewijs van de schuld bij VROM pas in beroep is aangedragen en dit in een veel eerder stadium had kunnen gebeuren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat van appellante een bedrag van € 7.611,48 wordt teruggevorderd en het verzoek tot veroordeling in de proceskosten heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een grond voor terugvordering indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2. Niet in geschil is dat appellante vanaf 13 december 2004 bijstand ontving. Evenmin is in geschil dat appellante op die datum aanspraak had op haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap en later, na inschrijving van het echtscheidingsvonnis in het daarvoor bestemde register, op haar aandeel in de onverdeelde boedel. Verder staat vast dat appellante op 18 mei 2005 en 21 december 2005 de beschikking heeft gekregen over € 2.987,50, respectievelijk € 14.026,24, in totaal derhalve € 17.013,74, uit de boedelscheiding, zodat vanaf die data sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat het (overige) vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening € 731,74 bedroeg. De Raad is daarbij uitgegaan van het bij het besluit van 14 april 2005 voorlopig vastgestelde vermogen van € 3.116,81 en heeft op dit bedrag de op dat moment bestaande schuld van appellante aan VROM ter hoogte van € 2.385,07 in mindering gebracht.
4.4. Anders dan appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening de waarde van haar auto te bepalen op een lager bedrag dan € 6.750,--. Dit was immers de prijs die appellante op 24 november 2004 voor de betreffende auto had betaald. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die prijs op 13 december 2004 niet meer de waarde van de betreffende auto in het economisch verkeer weerspiegelde.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt dat het College in gevallen als onderhavige, waarin de belanghebbende één auto in eigendom heeft, het - naar het oordeel van de Raad niet onredelijke - beleid voert dat een auto met een waarde van minder dan € 4.500,-- als algemeen gebruikelijk in de zin van artikel 34, tweede lid, onder a, van de WWB wordt beschouwd en om die reden niet tot het vermogen wordt gerekend. Aangezien de waarde van de auto van appellante bij de aanvang van de bijstandsverlening meer dan € 4.500,-- bedroeg, dient conform dit beleid die waarde ten volle te worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen op dat tijdstip. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel om in afwijking van het beleid de waarde van de auto slechts bij de vermogensvaststelling te betrekken voor zover die hoger is dan € 4.500,--
4.6. De Raad ziet evenmin aanleiding om de door appellante gestelde inrichtingskosten op het vermogen in mindering te brengen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die kosten hebben geleid tot schulden waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden en waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellante ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening geen rekening is gehouden.
4.7. De Raad stelt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vast dat de door appellante ontvangen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB (€ 17.013,74) teruggerekend naar het tijdstip van de aanvang van de bijstandsverlening, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen (€ 731,74) de destijds voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB (€ 10.130,--) overschreden. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de aan appellante vanaf 13 december 2004 verleende bijstand tot het bedrag van de overschrijding (€ 7.615,48) van appellante terug te vorderen.
4.8. Het College voert het - naar het oordeel van de Raad niet onredelijke - beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt tenzij sprake is van dringende redenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorengenoemde zin. Evenmin ziet de Raad daarin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van haar beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.
4.9. Hetgeen hiervoor onder 4.7 en 4.8 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat appellante door de beslissing van de rechtbank dat van haar een bedrag van € 7.611,48 wordt teruggevorderd niet is tekortgedaan.
4.10. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank het College ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten en heeft daartoe gesteld dat appellante het bewijs van de schuld bij VROM reeds in de bezwaarfase had aangedragen. De Raad verwerpt deze grief aangezien appellante haar stelling niet heeft onderbouwd en evenmin uit de gedingstukken blijkt dat zij reeds in de bezwaarfase het bewijs van de schuld bij VROM heeft aangedragen.
4.11. Uit hetgeen hiervoor onder 4.9 en 4.10 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) W. Altenaar.
IA