de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2006, nr. 06/2090 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008. Namens appellant is verschenen mr. C.F. Sitvast. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Appellant heeft bij besluit van 24 januari 2006 de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 25 maart 2006 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. Naar aanleiding van het door betrokkene tegen het besluit van 24 januari 2006 ingestelde bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse op 6 juni 2006 een rapportage uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts kwam daarin tot de conclusie dat betrokkene meer beperkt moet worden geacht dan door de primaire verzekeringsarts was aangenomen. Mede op basis van informatie van behandelend longarts dr. B.T.J. van den Berg was Hesse van oordeel dat een beperking van het aantal arbeidsuren per dag en per week geïndiceerd was. In de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2006 is onder meer een urenbeperking opgenomen van 4 uur per dag en 20 uur per week.
2.2. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard op 23 juni 2006 een rapportage uitgebracht. In deze rapportage is aangegeven dat de aan betrokkene aanvankelijk voorgehouden functies dienden te vervallen in verband met de inmiddels gestelde urenbeperking. Voorts gaf Kollaard aan dat er geen vervangende functies konden worden geselecteerd die in het verlengde liggen van de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies. Kollaard kwam tot de conclusie dat de schatting niet in stand kon blijven en dat betrokkene daarom terug diende te vallen op de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die voor het besluit van 24 januari 2006 gold. Bij besluit van 28 juni 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 maart 2006 onveranderd 25 tot 35% bedraagt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank, samengevat, dat appellant in bezwaar tot de conclusie is gekomen dat er geen passende functies voor betrokkene zijn te duiden. Volgens de rechtbank kan dat tot geen andere conclusie leiden dan dat betrokkene op arbeidskundige gronden voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, nu niet kan worden teruggevallen op de eerder - tegen een andere datum - geduide functies. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd en heeft appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent het griffierecht en de proceskosten.
4.1. In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat er in het onderhavige geval geen andere conclusie mogelijk is dan dat betrokkene op arbeidskundige gronden per 25 maart 2006 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Appellant geeft in zijn beroepschrift aan dat nagelaten is om ongewijzigde indeling in de oude arbeidsongeschiktheidsklasse te onderbouwen. Uit nieuw arbeidskundig onderzoek zou evenwel kunnen blijken dat er voldoende functies zijn te duiden om indeling in die oude klasse of een hogere klasse, maar wel lager dan 80 tot 100%, te rechtvaardigen.
4.2. Op 22 februari 2007 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Daarin is het bezwaar van betrokkene andermaal gegrond verklaard en is bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 maart 2006 op 55 tot 65% moet worden vastgesteld.
4.3. Aan bestreden besluit 2 ligt mede ten grondslag de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers van 20 februari 2007, die ook door bezwaarverzekeringsarts Hesse is ondertekend. Uitgaande van de FML van 6 juni 2006 wordt betrokkene in staat geacht tot het verrichten van de functies van operator afbindmachine, coupeuse en routechauffeur. Gelet op de loonwaarde van deze functies bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene per datum in geding 61,4%.
5.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het hiervoor onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 25 maart 2006 op 80 tot 100% moet worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
5.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nadat was vastgesteld dat de aan het besluit van 24 januari 2006 ten grondslag liggende schatting niet kon worden gehandhaafd, niet kon worden teruggevallen op het voorafgaand aan dat besluit gehanteerde arbeidsongeschiktheidspercentage op basis van in het verleden geduide functies. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat het in de arbeidskundige rapportage van 23 juni 2006 verwoorde standpunt niet dwingend tot de conclusie leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 maart 2006 80 tot 100% zou moeten bedragen. Uit deze rapportage blijkt immers niet dat er in het geheel geen functies voor betrokkene zouden zijn te vinden. In genoemde rapportage is alleen gesteld dat er geen functies zijn gevonden die in het verlengde liggen van de functies die werden geduid bij het besluit van 24 januari 2006 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd herzien naar de klasse 15-25%. Hieruit volgt niet dat er geen functies zouden kunnen worden gevonden die niet in het verlengde liggen van de eerder geduide functies en op basis waarvan indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse tussen 15 tot 25% en 80 tot 100% mogelijk zou zijn.
5.3. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze inhoudt dat betrokkene met ingang van 25 maart 2006 als 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, voor vernietiging in aanmerking komt.
6.1. Blijkens bestreden besluit 2 heeft appellant zich inmiddels op het standpunt gesteld dat met ingang van 25 maart 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid 55 tot 65% bedraagt.
6.2. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt betrokkene geacht beroep te hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2.
6.3. In het verweerschrift van 4 mei 2007 heeft betrokkene gesteld dat zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid te optimistisch zijn ingeschat. Hij stelt zich, onder verwijzing naar brieven van behandelend longarts dr. B.T.J. van den Berg van 6 juni 2006 en 18 april 2007, op het standpunt dat de in de FML opgenomen werktijdbeperking tot 4 uur per dag/20 uur per week onvoldoende is.
6.4. In zijn rapportage van 12 juni 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts Hesse op de ingebrachte informatie van de behandelend longarts gereageerd. Naar de kern genomen stelt Hesse dat er geen nieuwe informatie met betrekking tot de gezondheidstoestand van betrokkene op de datum in geding is overgelegd. De informatie uit de brief van 6 juni 2006 was al bekend en is meegewogen bij het opstellen bij de FML, de brief van 18 april 2007 betreft ontwikkelingen die zich na juni 2006 hebben voorgedaan.
7.1. Met betrekking tot de vraag of appellant zich bij het bestreden besluit 2 terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid
55 tot 65% bedraagt overweegt de Raad het volgende.
7.2. De Raad is van oordeel dat betrokkene geen medische informatie in het geding heeft gebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. De door betrokkene ingebrachte informatie van de behandelend longarts biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het aannemen van meer of andere beperkingen op de datum in geding dan die welke door de bezwaarverzekeringsarts zijn vastgesteld. In het bijzonder is de Raad niet gebleken van met concrete feiten gestaafde argumenten om een grotere urenbeperking aan te nemen.
7.3. De Raad is van oordeel dat de belastbaarheid van betrokkene in de in de rapportage van 20 februari 2007 genoemde functies niet wordt overschreden en dat in deze rapportage afdoende en voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat zogenoemde signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid geen daadwerkelijke overschrijdingen opleveren.
7.4. Gelet op hetgeen onder 7.2 is overwogen, ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zodat het daarop gerichte verzoek van betrokkene wordt afgewezen.
7.5. De Raad komt tot de slotsom dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008.