[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 mei 2007, 07/85 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2008.
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs b.v. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben gereageerd op vanwege de Raad gestelde vragen en hebben stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is
- daartoe vanwege de Raad opgeroepen - in persoon verschenen, bijgestaan door
J. ter Welle. Het Uwv, eveneens opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. E.T.B. van der Werf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant is vanaf 1980 fulltime als boekhouder werkzaam geweest bij [naam bedrijf]. In verband met het faillissement van zijn werkgever is in juni 2004 een einde gekomen aan het dienstverband. Aan appellant is per 23 juni 2004 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week.
1.2. Appellant verrichtte sedert 1985 naast zijn dienstverband werkzaamheden als zelfstandige in zijn eigen administratiekantoor. Die werkzaamheden heeft appellant na het faillissement gecontinueerd. De omvang van die werkzaamheden is bij de toekenning van de WW-uitkering vastgesteld op 10 uur per week. Deze werkzaamheden verantwoordde appellant op zijn werkbriefjes als werkzaamheden als zelfstandige.
1.3. Na het faillissement is appellant ook boekhoudkundige werkzaamheden gaan verrichten die hij op de werkbriefjes verantwoordde als freelance werkzaamheden. Het Uwv heeft de door appellant in de weken 5 tot en met 30 van 2006 opgegeven uren als zelfstandige en freelancer bij elkaar opgeteld en daarop in mindering gebracht de 10 uren per week die appellant al als zelfstandige werkzaam was. Het Uwv is daarbij, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het tegen het besluit van 8 augustus 2006 gemaakte bezwaar, gekomen tot het in het bestreden besluit van 4 december 2006 genoemde aantal uren van 25,44 per week, ten aanzien waarvan het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellant het werknemerschap over die uren definitief heeft verloren. Het Uwv heeft hierbij, zoals uit de stukken blijkt, toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de WW.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak, waarin voor eiser appellant en voor verweerder het Uwv moet worden gelezen, heeft de rechtbank de standpunten van partijen als volgt weergeven “Eiser is van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de hoedanigheid van werknemer voor 24,44 uur per week heeft verloren (…) en dat hij op die grond geen recht meer heeft op een WW-uitkering over deze uren.Uit hetgeen eiser en zijn gemachtigde ter zitting naar voren hebben gebracht, in combinatie met het beroepschrift, begrijpt de rechtbank dat eiser zich primair op het standpunt stelt dat de werkzaamheden die hij als freelancer heeft verantwoord een ander karakter hebben dan de werkzaamheden die hij als werkzaamheden als zelfstandige heeft verantwoord. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voor wat betreft de werkzaamheden als freelancer dient te worden aangemerkt als een starter in de zin van artikel 8, tweede lid, van de WW. In verband hiermee dient in de visie van eiser een periode van anderhalf jaar in aanmerking te worden genomen. Deze periode is, uitgaande van het door (…) verweerder gekozen beginpunt week 5 van 2006, nog niet geëindigd, zodat van een definitief vervallen van de hoedanigheid van werknemer nog geen sprake kan zijn.Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat zelfs wanneer wel sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de WW, verweerder toepassing van deze bepaling met het oog op het vertrouwensbeginsel achterwege had moeten laten. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat verweerder op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat deze hem nooit heeft gewezen op de consequenties van deze werkzaamheden voor zijn werknemerschap. Eiser meent erop te hebben mogen vertrouwen dat zijn uitkering in verband met de door hem als freelancer verantwoorde werkzaamheden alleen zou worden gekort en dat hij wanneer hij deze werkzaamheden zou beëindigen zijn WW-uitkering te allen tijde zou herkrijgen.”
2.2. De rechtbank heeft ten aanzien van het standpunt van appellant het volgende geoordeeld:
“Naar aanleiding van eisers primaire standpunt overweegt de rechtbank het volgende.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8, vierde lid WW en niet van een situatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW.De rechtbank is op grond van hetgeen eiser ter zitting omtrent deze werkzaam-heden naar voren heeft gebracht niet tot de overtuiging gekomen dat de werkzaamheden die eiser op zijn werkbriefjes heeft verantwoord als werk-zaamheden als freelancer een wezenlijk ander karakter hadden dan de werkzaamheden die hij ook eerder al in het kader van zijn administratiekantoor heeft verricht. Het moge zo zijn dat eiser in het verleden hoofdzakelijk jaar-rekeningen heeft opgesteld en dat hij zijn dienstverlening na het faillissement van zijn werkgever heeft uitgebreid in die zin dat hij ook andere - in zijn ogen lager gekwalificeerde - werkzaamheden is gaan verrichten doch dit laat onver-let dat alle door eiser ter zitting beschreven werkzaamheden zeer wel passen binnen het kader van een administratiekantoor. Dat eiser deze werkzaamheden op verschillende wijze heeft verantwoord maakt dit niet anders. De rechtbank deelt eisers visie dat hij voor wat betreft zijn werkzaamheden als freelancer moet worden aangemerkt als startende ondernemer in de zin van artikel 8, tweede lid, van de WW dan ook niet.De rechtbank tekent hierbij aan dat verweerder zoals hiervoor aangegeven is uitgegaan van de periode lopend van week 5 tot en met week 30 van 2006 en aansluitend aan deze periode heeft besloten als thans aan de orde. De rechtbank beschikt niet over concrete gegevens omtrent de periode vóór week 5 van 2006, doch gezien hetgeen partijen naar voren hebben gebracht acht de rechtbank het bepaald niet uitgesloten dat eiser de hoedanigheid van werknemer reeds eerder is verloren dan door verweerder aangenomen. Naar verweerder ter zitting heeft aangegeven heeft hij er destijds voor gekozen een beslissing per toekomende datum te nemen en de situatie voor wat betreft het verleden te laten rusten. De rechtbank acht deze handelwijze, waardoor verweerder op geen enkele wijze tekort is gedaan, te billijken.
Naar aanleiding van eisers subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank het volgende.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft eiser verweerder gevraagd hem voor een periode van zes maanden gerekend vanaf de datum van zijn brief, toestemming te verlenen voor het verrichten acquisitie, ten behoeve van het starten c.q. uitbreiden van zijn activiteiten als zelfstandige.Een schriftelijke reactie op deze brief bevindt zich niet onder de gedingstukken. Wel is de kopie van eisers brief van 4 juli 2005 voorzien van de aantekening“8 juli 2005 verzekerde uitleg gegeven en verzekerde weet genoeg”. Voorts blijkt uit een brief van de heer Hilbers van de buitendienst regio oost van de afdeling WW dat deze eiser het jaar daarvoor, op 21 september 2004, thuis heeft bezocht en uitleg heeft gegeven over onder meer de WW-bepalingen met betrekking tot zelfstandigen.Desgevraagd heeft eiser ter zitting bevestigd dat hij afgezien van voornoemde brief niet schriftelijk met verweerder over zijn werkzaamheden heeft gecommuniceerd.Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat van de zijde van UWV bevoegdelijk een ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezegging aan hem is gedaan op grond waarvan de toepassing van de hiervoor behandelde dwingendrechtelijke bepalingen geen rechtsplicht meer kan zijn.De rechtbank verwerpt derhalve ook eisers subsidiaire standpunt.”
3.1. De Raad beantwoordt de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit, bevestigend. Hij onderschrijft de onder 2.2 aangehaalde overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
3.2. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is betoogd komt in essentie neer op een herhaling van zijn stellingen in beroep. Die stellingen acht de Raad, zoals uit 3.1 blijkt, afdoende weerlegd door de rechtbank en behoeven derhalve geen bespreking.
3.3. Ook hetgeen appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard omtrent de door hem als freelance aangeduide werkzaamheden, naast de activiteiten voor zijn administratie-kantoor, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank. Immers, niet de aard van die werkzaamheden verschilde, maar slechts de wijze waarop appellant die werkzaamheden inrichtte en factureerde.
3.4. De Raad benadrukt tot slot dat uit de gedingstukken afdoende blijkt dat appellant al ver voor de door het Uwv tot uitgangspunt genomen periode van week 5 tot en met 30 van 2006 de als freelance aangeduide werkzaamheden verrichtte. Hoewel die werkzaamheden volgens de opgave van appellant in genoemde periode enige fluctuaties vertoonden, lijdt het naar het oordeel van de Raad geen twijfel dat de in artikel 8, vierde lid, van de WW genoemde termijn van 26 weken voor het herkrijgen van het werknemerschap ten tijde in geding was verstreken. Het Uwv heeft derhalve bij het bestreden besluit het recht op WW-uitkering terecht over 25,44 uur per week blijvend geëindigd.
4.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008.