07/189 WAO en 07/3377 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2006, 05/3438
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
1.1. Appellante heeft zich op 15 april 1999 ziek gemeld voor haar (toenmalige) werk als schoonmaakster wegens aan een zwangerschap gerelateerde gezondheidsklachten.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2001 is aan appellante met ingang van 6 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %.
1.3. Op 7 maart 2001 is door appellante bezwaar gemaakt tegen het onder 1.2. vermelde primaire besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 10 mei 2002 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Bij schrijven van 10 september 2003 is namens het Uwv meegedeeld dat is besloten het bestreden besluit 1 in te trekken. Deze beslissing is toegelicht met een verwijzing naar rechtspraak van de Raad inzake het niet meetellen van periodes van zwangerschaps- en bevallingsverlof bij de bepaling van de ingangsdatum van een uitkering ingevolge de WAO.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 17 november 2005 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van 7 maart 2001 alsnog gegrond verklaard. Daarbij is het primaire besluit van 23 februari 2001 herroepen voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering, die nader is bepaald op 27 juli 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de door de arbeidsdeskundige op 27 oktober 2000 (per 6 april 2000) geduide functies ook per 27 juli 2000 voorkwamen.
3.1. Namens appellante is hoger beroep ingesteld op de grond dat naast de arbeidskundige grondslag ook de medische grondslag van de schatting van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 27 juli 2000 geen stand kan houden, aangezien het Uwv de ernst en omvang onderschat van de psychische beperkingen die zij op de datum in geding had. Voorts heeft appellante in hoger beroep doen aanvoeren dat de procedure door toedoen van het Uwv zodanig lang heeft geduurd dat appellante in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
3.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven in de aangevallen uitspraak te berusten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 31 mei 2007 (bestreden besluit 3) ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante van 7 maart 2001 opnieuw gegrond verklaard en appellante opnieuw met ingang van 27 juli 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daartoe is verwezen naar een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 23 mei 2007, waarin is aangegeven dat de aan de onderwerpelijke schatting ten grondslag gelegde functies ook op de datum in geding 27 juli 2000 voorkwamen en dat appellante de aan deze functies verbonden werkzaamheden ondanks haar medische beperkingen kon verrichten. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv erkend dat de procedure zodanig lang heeft geduurd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. De door de rechtbank gehanteerde overwegingen ter zake van de medische onderbouwing van de onderwerpelijke schatting worden door de Raad onderschreven en tot de zijne gemaakt. Appellante heeft in hoger beroep evenmin als in beroep nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Appellante heeft zich ter zake uitsluitend beroepen op reeds bekende informatie van de appellante behandelende sector en een expertise van psychiater J. Rübsaam. Uit deze stukken, die door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv zijn betrokken in de aan de schatting ten grondslag gelegde rapportages, kan echter niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding meer arbeidsbeperkingen had dan door het Uwv aangenomen.
4.1.2. Nu appellante geen grieven heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank inzake de arbeidskundige onderbouwing van de schatting en het Uwv in de aangevallen uitspraak heeft berust, leidt hetgeen is overwogen onder 4.1.1. de Raad tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4.2.1. Aangezien bij bestreden besluit 3 niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellante zal de Raad, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens een oordeel geven over dat besluit.
4.2.2. Appellante heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat de procedure door toedoen van het Uwv zodanig lang heeft geduurd dat zij in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Deze stellingname verstaat de Raad als een verzoek om schadevergoeding op de grond dat de procedure zodanig lang heeft geduurd dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde termijn is overschreden.
4.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat vorenbedoelde termijn start op 7 maart 2001, de dag waarop het Uwv appellantes bezwaar tegen het bestreden besluit 1 ontvangen heeft. De Raad doet op 24 oktober 2008 in hoger beroep uitspraak. Mitsdien heeft de procedure 7 jaar en ruim 7 maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellante geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Nu het Uwv eerst bij het bestreden besluit 3 (van 31 mei 2007) de uiteindelijke beslissing heeft genomen op het op 7 maart 2001 ontvangen bezwaar van appellante en voor het nemen van de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in totaal 3 jaar en ruim 10 maanden nodig heeft gehad, is de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM naar het oordeel van de Raad een gevolg van een - door het Uwv erkende - niet-verontschuldigbare traagheid in de besluitvorming door het bestuursorgaan.
4.2.4. Bij de onder 4.2.3. geschetste omstandigheden moet het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond worden verklaard en dient dit besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM te worden vernietigd. Gelet op de duur van de overschrijding van de redelijke termijn komt appellante naar het oordeel van de Raad ter compensatie van ervaren spanning en frustratie een vergoeding van immateriële schade toe van € 3.000,-. Deze schadevergoeding dient te worden betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4.3. De Raad zal de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 3 geheel in stand laten. Daartoe overweegt de Raad dat de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit 3 toereikend is te achten, aangezien bij de overgelegde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 23 mei 2007 alsnog aannemelijk is gemaakt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook op datum in geding 27 juli 2000 voorkwamen en genoegzaam is gemotiveerd dat deze functies in het licht van de voor appellante aangenomen arbeidsbeperkingen binnen haar bereik lagen en dat appellante met ingang van 27 juli 2000 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 15 tot 25%.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 3.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.