ECLI:NL:CRVB:2008:BG3147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 11 mei 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Dienst Amsterdam ontving in augustus 2004 een melding van de Belastingdienst dat appellant over meerdere bankrekeningen beschikte. In oktober 2005 trachtte de Sociale Dienst onaangekondigde huisbezoeken af te leggen, maar appellant was niet thuis. Tijdens een gesprek op 10 oktober 2005 weigerde appellant medewerking aan een huisbezoek, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 10 oktober 2005. Het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, met als argument dat de weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek het recht op bijstand niet langer kon vaststellen.

In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. De Raad stelde vast dat de omstandigheden, zoals het niet thuis zijn bij eerdere huisbezoeken en de adressering van bankafschriften, onvoldoende waren om te twijfelen aan de woon- en leefsituatie van appellant. De Raad concludeerde dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken en vernietigde het besluit van 23 februari 2006. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,-- bedroegen, en moest de gemeente Amsterdam het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

07/2341 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2007, 06/1870 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Zweers, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Voor appellant is mr. Zweers verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 11 mei 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In augustus 2004 ontving de Sociale Dienst Amsterdam (hierna: SDA) een melding van het Inlichtingenbureau betreffende een signalering van de Belastingdienst dat appellant over een drietal bankrekeningen beschikte met een saldo van € 15.160,-- in 2002. Op 5 en 7 oktober 2005 hebben twee handhavingsmedewerkers van de SDA in het kader van het project “Klant in Beeld” getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het bij de SDA bekende woonadres van appellant aan de [adres] te Amsterdam. Omdat bij aanbellen niet werd opengedaan is appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 10 oktober 2005 op het kantoor van de SDA. Tijdens dat gesprek is aan appellant meegedeeld dat een aansluitend huisbezoek noodzakelijk werd geacht met als reden het eerder ontvangen signaal van de Belastingdienst. Appellant heeft dat geweigerd. Wel heeft hij aangeboden om ongeveer een uur later mee te werken aan een huisbezoek maar dat was voor de handhavingsmedewerkers niet acceptabel.
1.2. Bij besluit van 9 november 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 10 oktober 2005 ingetrokken op de grond dat door de weigering medewerking te verlenen aan het huisbezoek het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Als redenen voor het huisbezoek in aansluiting op het gesprek bij de SDA zijn daarbij vermeld: dat appellant twee maal niet is aangetroffen bij een onaangekondigd huisbezoek, dat de afschriften van de bij de SDA bekende bankrekening op een ander adres worden ontvangen en dat appellant volgens de Belastingdienst over diverse bankrekeningen beschikt die niet bekend waren bij de SDA en waarop in 2002 een saldo stond dat hoger was dan het vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2006 is het tegen het besluit van 9 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College onder meer het volgende overwogen:
“ (…) Uw cliënt heeft blijkens een signaal van de Belastingdienst meerdere bankrekeningen aan de sociale dienst verzwegen waarop enige jaren geleden een saldo stond waarmee hij de voor hem geldende vermogensgrens overschreden heeft. Met u zijn wij van oordeel dat dit gegeven op zich zelf een huisbezoek niet noodzakelijk maakt. Wij zijn echter van mening dat gelet op de overige gebleken feiten een direct op het gesprek volgend huisbezoek wel noodzakelijk was. Het feit dat uw cliënt twee maal niet thuis is aangetroffen en het feit dat zijn bankafschriften aan een ander adres zijn geadresseerd dan het opgegeven uitkeringsadres geven namelijk reden tot twijfel met betrekking tot de vraag of uw cliënt wel op het door hem opgegeven adres woont. Hierdoor ontstaat twijfel met betrekking tot de vraag of hij recht op uitkering heeft. De door uw cliënt afgelegde verklaring dat zijn bankafschriften aan een ander adres dan het uitkeringsadres zijn geadresseerd omdat hij op dat adres een postbus heeft, kan naar ons oordeel de gerezen twijfel niet wegnemen. Van uitkeringsgerechtigden mag naar ons oordeel worden verwacht dat zij hun bankafschriften en overige post op het opgegeven uitkeringsadres ontvangen. (…) ”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
23 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gecontroleerd moest worden of appellant zijn bankafschriften ook op het opgegeven woonadres bewaarde. Voorts is overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een telefonische afspraak met een buitenlandse arts een beletsel vormde om medewerking te verlenen aan huisbezoek onmiddellijk na het gesprek bij de SDA.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande
10 oktober 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de rechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 10 oktober 2005 tot en met 9 november 2005.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
11 april 2007, LJN BA2410) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval geen redelijke grond aanwezig was om een huisbezoek af te leggen teneinde te verifiëren of appellant wel daadwerkelijk woonachtig was op bovengenoemd adres. De omstandigheid dat appellant bij twee niet aangekondigde huisbezoeken niet op het door hem opgegeven woonadres is aangetroffen is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het feit dat de bankafschriften van een van de drie bankrekeningen van appellant niet op zijn uitkeringsadres maar op een adres met postbusnummer zijn geadresseerd, gelet op de daarvoor door appellant gegeven - niet op voorhand ongeloofwaardige - verklaring en mede gezien in het licht van hetgeen door de hoofdbewoner van het adres [adres] voorafgaand aan het gesprek met appellant op 10 oktober 2005 omtrent de inwoning van appellant is verklaard. De Raad merkt in dit verband nog op dat het feit dat op bankafschriften van de betrokkene een ander adres staat vermeld dan het bij de gemeente bekende woonadres weliswaar vragen kan oproepen, maar dat ter zake op een minder belastende wijze duidelijkheid kan worden verkregen dan door middel van het afleggen van een huisbezoek. Dat een huisbezoek ten slotte noodzakelijk zou zijn om te controleren of de betreffende bankafschriften op evengenoemd adres werden bewaard, kan de Raad evenmin volgen nu aan dit gegeven op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag waar iemand zijn feitelijke woonadres heeft.
4.4. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de vraag of de door appellant gestelde reden van verhindering (om medewerking te verlenen aan een onmiddellijk op het gesprek bij de SDA aansluitend huisbezoek) van zo zwaarwegend belang was, dat daarvoor het belang van het College om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren diende te wijken, buiten bespreking kan blijven.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan het op 10 oktober 2005, onmiddellijk in aansluiting op het gevoerde gesprek bij de SDA, af te leggen huisbezoek. Het College was derhalve niet bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 10 oktober 2005 in te trekken.
4.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 februari 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van
9 november 2005 te herroepen, nu dit besluit in essentie berust op dezelfde ondeugdelijke grondslag, die met een nieuw besluit op bezwaar hier kan worden hersteld.
4.7. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2006;
Herroept het besluit van 9 november 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IA