[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 oktober 2006, 05/2718 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. R.W.C. Vranken, advocaat te Maastricht, heeft namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is timmerman en ontvangt vanaf 1984 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met de gevolgen van een ongeval, waarbij hij met zijn linker hand in een freesmachine is gekomen. De uitkering is vanaf 1 oktober 1985 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, omdat appellant naar het oordeel van het Uwv met voor hem passende functies weer in staat werd geacht een met genoemd percentage overeenkomend loon te verdienen. Appellant heeft naast zijn WAO-uitkering steeds werkzaamheden in zijn eigen bedrijf verricht.
1.3. In februari 2004 heeft appellant een nieuwe aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering gedaan in verband met al enige jaren bij hem bestaande psychische klachten. De verzekeringarts heeft het standpunt ingenomen dat appellant vanaf 15 februari 2002 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. In verband daarmee heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 februari 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarbij de uitkering aan appellant werd uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% in verband met de inkomsten uit zijn eigen bedrijf.
1.4. Appellant heeft bij brief van 15 juni 2004 bezwaar gemaakt tegen voornoemd toekenningsbesluit en aangevoerd dat hij in plaats van de WAZ-uitkering een volledige WAO-uitkering wil hebben, onder meer omdat de fysieke en psychische klachten op grond waarvan de WAZ-uitkering is toegekend, alle terug zijn te voeren naar het ongeluk in 1983 met de freesmachine.
1.5. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 14 november 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de continuering van de WAO-uitkering naar dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse ligt ten grondslag, dat naar het oordeel van het Uwv er geen rechtstreekse relatie bestaat tussen het ongeval in 1983 en de sinds 2002 bestaande psychische klachten van appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met het oordeel van het Uwv, omtrent het ontbreken van causaal verband tussen het ongeval uit 1983 en de latere psychische klachten van appellant.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen deze beslissing van de rechtbank. Appellant is van oordeel dat zijn huidige psychische klachten, benoemd als chronisch stress syndroom dan wel posttraumatisch stresssyndroom, en beperkingen in direct verband staan met het ongeval uit 1983. Appellant acht zich daarbij gesteund door de informatie van de psycholoog I.D. Kalinitsch, de psychiater E. Logher en de psycholoog J.A.W. Kochen.
3.2. Het Uwv ziet in hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd geen reden om een ander standpunt in te nemen en baseert zich daarbij vooral op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
4.1.1. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad allereerst vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat het Uwv bij de heroverweging van zijn beslissing in het licht van de aangevoerde bezwaren zich terecht heeft gericht op het primaire besluit van 12 mei 2005, waarbij is beslist dat de WAO-uitkering van appellant wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
4.1.2. Het hoger beroep van appellant richt zich daarnaast niet langer op het oordeel van de rechtbank, dat voldoende gegevens aanwezig zijn om tot een beslechting van het geschil tussen partijen te komen.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de toename van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in 2002, uitsluitend voortvloeit uit zijn psychische klachten.
4.2. De Raad dient te beoordelen of de rechtbank terecht de afwijzing door het Uwv van de aanvraag van appellant om verhoging van zijn WAO-uitkering in stand heeft gelaten. Bij genoemd besluit heeft het Uwv geoordeeld dat er geen rechtstreekse relatie bestaat tussen het ongeval in 1983 en de huidige toestand van arbeidsongeschiktheid van appellant als gevolg van een depressie, zodat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is in het kader van de WAO. Uit de tekst van het besluit en de daaraan ten grondslag liggende rapportages blijkt niet of het is gebaseerd op het bepaalde in artikel 39a van de WAO of op het bepaalde in artikel 37 van de WAO.
4.3. Aangezien de toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is ingetreden binnen vijf jaar na de toekenning of een herziening van zijn WAO-uitkering, houdt de Raad het ervoor, dat het besluit is gebaseerd op artikel 37 van de WAO. Gelet op hetgeen namens het Uwv ter zitting naar voren is gebracht, vindt in het onderhavige geval een eventuele herziening van de WAO-uitkering van appellant plaats na een wachttijd van 52 weken, te rekenen vanaf 15 februari 2002, de datum waarop appellant volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is geacht.
4.4. In het tweede lid van artikel 37 van de WAO is, voor zover voor dit geschil van belang, bepaald dat herziening van de WAO-uitkering niet plaatsvindt, indien de toeneming van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Daarbij geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad dat buiten twijfel dient te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid inderdaad voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak.
4.5.1. In verband met het ongeluk met de freesmachine op 13 juni 1983 ontvangt appellant sinds 11 juni 1984 een WAO-uitkering. Deze uitkering is toegekend op basis van een op 14 februari 1984 verricht medisch onderzoek door de verzekeringsarts Geraets, die volgens de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker al een jaar of twintig niet meer als verzekeringsarts werkzaam is. Onder de gedingstukken bevinden zich het handgeschreven rapport van het geneeskundige onderzoek van Geraets en zijn rapportage aan de (toenmalige) bedrijfsvereniging. Uit die stukken blijkt niet dat psychische klachten destijds een rol hebben gespeeld bij de toekenning van de WAO-uitkering. In het beperkingenpatroon van 14 februari 1984 is ook geen beperking opgenomen die samenhangt met eventuele psychische klachten van appellant. Ook uit het arbeidskundige rapport van 18 juni 1984, opgemaakt door de arbeidskundige R. Maitimo, blijkt niet dat appellant ook melding heeft gemaakt van bestaande psychische klachten.
4.5.2. In 1996 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herbeoordeeld. Uit het betreffende rapport d.d. 4 oktober 1996 van J. Jonker, die toen als verzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellant heeft beoordeeld, blijkt evenmin dat in die periode sprake was van psychische klachten van appellant.
4.5.3. Gelet hierop moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat bij de toekenning van de WAO-uitkering van appellant alleen fysieke klachten, vooral van zijn linker hand maar ook van zijn rechter hand, een rol hebben gespeeld en dat van relevante psychische klachten toen geen sprake was, althans dat die geen rol hebben gespeeld bij de toekenning van de uitkering. Daar kan niet aan afdoen dat, zoals ook door de bezwaarverzekeringsarts Jonker in haar rapportage van 31 oktober 2005 is aangegeven, uit de zogenoemde medische kaart van de huisarts van appellant blijkt, dat appellant op 24 oktober 1983 leed aan een reactieve depressie met vitale kenmerken. Deze depressie heeft zich bij appellant kennelijk voorgedaan kort na het ongeluk medio juni 1983 en was gelet op de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige uit 1984 blijkbaar later weer opgeklaard. Ook medio jaren ’90 ten tijde van de herbeoordeling had appellant geen psychische klachten, zodat naar het oordeel van de Raad ervan moet worden uitgegaan dat deze zich pas rond 2002 hebben gemanifesteerd.
4.5.4. Uit het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de arbeidsongeschiktheid in verband waarmee appellant sinds 1984 een WAO-uitkering ontvangt, voortkomt uit zijn handklachten en niet uit psychische klachten. De volledige arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 2002 vindt echter zijn oorzaak in zijn psychische klachten en komt daarmee voort uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan hij steeds een WAO-uitkering ontving. Daarbij komt bovendien, dat naar het oordeel van de Raad onvoldoende reden bestaat om aan te nemen dat het ongeluk uit 1983, gelet op het tijdsverloop, de latere in 2002 gemanifesteerde psychische klachten bij appellant heeft veroorzaakt. Met de bezwaarverzekeringsarts Jonker is de Raad van oordeel dat zich in de tussentijd een groot scala aan omstandigheden heeft voorgedaan die alle in meer of mindere mate van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van de psychische klachten van appellant. Een zodanig causaal verband tussen het ongeval en de psychische klachten dat moet worden aangenomen dat de klachten het directe gevolg zijn geweest van dat ongeval, kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet worden aangenomen.
4.6. Het Uwv heeft daarom op goede gronden geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het besluit van 14 november 2005 terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2008.