ECLI:NL:CRVB:2008:BG1995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1128 WAO + 06-4559 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en schending van redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die per 17 maart 2004 van 80% of meer naar 55 tot 65% werd herzien. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts een deel van zijn grieven op medisch en arbeidskundig gebied gegrond heeft verklaard. Hij heeft gesteld dat de medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische onderbouwing van het besluit van het Uwv, met uitzondering van de handproblemen, juist is vastgesteld. Appellant heeft geen relevante medische verklaringen overgelegd die zijn standpunt ondersteunen.

Daarnaast heeft appellant een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade vanwege de schending van de redelijke termijn in de besluitvorming. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de termijn van artikel 6 van het EVRM heeft geschonden, maar oordeelt dat deze schending niet van dien omvang is dat schadevergoeding gerechtvaardigd is. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geestelijk letsel heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 27 juli 2006 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/1128 WAO
06/4559 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 januari 2006, 05/802 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 juli 2006, welk besluit is genomen in opdracht van de rechtbank zoals beschreven in de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 4 september 2006 heeft appellant uiteengezet op welke gronden hij het besluit van 27 juli 2006 bestrijdt.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.B. Knollema.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 16 januari 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 17 maart 2004 herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer naar een mate van 55 tot 65%.
1.2. Bij brief van 23 februari 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 22 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat, behoudens de beperkingen die samenhangen met de handklachten van appellant, de medische beperkingen van appellant door het Uwv juist zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de schatting niet voldoet aan het Schattingsbesluit.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts een deel van zijn grieven op medisch en arbeidskundig gebied gegrond heeft verklaard. Appellant heeft zijn standpunt uitvoerig uiteengezet en de Raad een groot aantal stukken, waaronder een brief van 17 mei 2006, met bijlagen, aan de bezwaarverzekeringsarts
R. Admiraal toegezonden. Appellant heeft gesteld dat Admiraal heeft geweigerd om deze brief met bijlagen in ontvangst te nemen.
3.2. Naar de mening van appellant is hij aanzienlijk ernstiger beperkt dan door het Uwv is aangenomen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn naar zijn mening reeds om die reden voor hem ongeschikt. Naar zijn opvatting hadden zijn grieven de rechtbank aanleiding dienen te geven de herziening van zijn WAO-uitkering per
17 maart 2004 terug te draaien, zodat hij ongewijzigd recht houdt op een uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de weigering hem schade te vergoeden. Appellant heeft gesteld dat de juiste vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid als gevolg van de handelwijze van het Uwv zich reeds jaren voortsleept. Appellant acht de wijze van afdoening van zijn bezwaren door het Uwv in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en wenst vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Daarnaast wenst appellant vergoeding van immateriële schade, omdat hij onnodig lang in onzekerheid heeft verkeerd omtrent zijn rechten op een uitkering, hetgeen bij hem - kort samengevat - een groot gevoel van onbehagen heeft veroorzaakt.
Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om vergoeding van de kosten van juridisch advies, ingewonnen naar aanleiding van het besluit van 27 juli 2006.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van zijn per 17 maart 2004 bestaande beperkingen heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank ter zake voor onjuist te houden. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen - behoudens de beperkingen die samenhangen met de handproblemen van appellant - juist zijn vastgesteld. Appellant heeft weliswaar onder aanvoering van een groot aantal argumenten betoogd dat hij, naast de beperkingen die samenhangen met zijn handproblemen, aanzienlijk meer - ook in aantal uren per week en in de door hem gemelde toegenomen mate - beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, maar hij heeft zijn standpunt niet onderbouwd met één of meer relevante verklaringen van een medicus. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat een hem behandelende medicus hem in zijn opvatting omtrent zijn gezondheidssituatie steunt. Ook in de brief van appellant van 17 mei 2006 met bijlagen, gericht aan Admiraal, is geen van een medicus afkomstige steun te vinden voor de opvatting van appellant over de ernst en omvang van zijn beperkingen.
Het is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts niet gebleken dat in de aan het besluit van 22 februari 2005 ten grondslag liggende rapportages van de (bezwaar)-verzekeringsartsen - behoudens ten aanzien van meergenoemde handproblemen - geen volledig of juist beeld wordt geschetst van de gezondheidssituatie van appellant en evenmin dat de beperkingen die op basis van deze bevindingen zijn vastgesteld voor het verrichten van arbeid niet op zorgvuldige wijze en/of niet in juiste mate zijn vastgesteld.
4.3. De Raad wijst het verzoek van appellant om een door hem genoemde bezwaarverzekeringsarts te horen af. Het horen door de Raad van deze arts kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep relevante gegevens ingebracht op grond waarvan zijn stelling dat die arts niet alle relevante vragen heeft gesteld en niet al hetgeen appellant heeft gemeld in zijn rapportages heeft opgenomen, voor juist moet worden gehouden.
4.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de medische onderbouwing van het besluit van 22 februari 2005, met uitzondering van het gedeelte dat ziet op de omvang van de beperkingen die samenhangen met de handproblemen, terecht onderschreven.
Het hoger beroep treft mitsdien op dit punt geen doel.
4.5. Het hoger beroep van appellant voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank omtrent de arbeidskundige grondslag van het besluit van 22 februari 2005 treft evenmin doel. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan niet worden opgemaakt dat ook nog op grond van andere overwegingen de arbeidskundige grondslag van het besluit voor onjuist moet worden gehouden.
4.6. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
5.1. Het Uwv, dat in de aangevallen uitspraak heeft berust, heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 27 juli 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het Uwv heeft bij dit besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2004 wederom ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij dit besluit - zoals ter zitting nader toegelicht - geen reden gezien het verzoek van appellant om vergoeding van door hem geleden immateriële schade in te willigen. Het Uwv heeft zijn besluit mede doen steunen op adviezen van de bezwaarverzekeringsarts van 17 mei 2006 en de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juli 2006.
5.2. Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, dient de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure te betrekken.
5.3. Daar de Raad tot het oordeel is gekomen dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, staat bij de beoordeling van de medische grondslag van het besluit van 27 juli 2006 nog slechts ter discussie of het Uwv de beperkingen samenhangend met de handklachten juist heeft vastgesteld.
Uit de rapportage van 17 mei 2006 van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat ook de klachten die appellant stelt te hebben aan zijn pols, hand en vingers zijn bezien en in de beschouwingen zijn betrokken. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht blijkt geenszins dat hij ernstiger is beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Een verklaring van een medicus die appellant steunt in zijn opvatting over de beperkingen die hij ondervindt, ontbreekt.
5.4. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juli 2006 wordt op uitgebreide en inzichtelijke wijze tegen elkaar afgezet de belastbaarheid van appellant en de in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomende belasting.
De bezwaararbeidsdeskundige is bij zijn rapport uitgegaan van de beperkingen zoals deze voor appellant zijn vastgesteld, inclusief de beperkingen die samenhangen met de handklachten.
5.5. Het is de Raad niet gebleken dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen niet vallen binnen de grenzen van de voor appellant vastgestelde mogelijkheden.
Het door appellant ingenomen standpunt, dat de bezwaararbeidsdeskundige niet tot zijn advies had mogen komen zonder hem te horen, mist grondslag in de regelgeving. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dwingen hiertoe in de onderhavige situatie niet.
6.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door de termijn die het Uwv heeft genomen om te beslissen op het bezwaar van appellant.
6.2. Niet in geschil is dat het Uwv niet binnen de voorgeschreven termijn op het bezwaar van appellant van 23 februari 2004 heeft beslist. Door daarop eerst op 22 februari 2005 te beslissen, heeft het Uwv ook de termijn van artikel 6 van het EVRM geschonden. Naar het oordeel van de Raad is deze schending echter niet van dien omvang dat een schadevergoeding is aangewezen.
6.3. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om naast de toepassing van artikel 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding wegens de duur van de besluitvorming en voor zover de door appellant gestelde nadelige gevolgen daarmee in causaal verband staan toe te kennen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
6.4. Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden gepubliceerd in NJ 1997, 366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellant dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de door hem bestreden besluiten tot vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
7.1. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat moet worden geacht te zijn ingesteld tegen het besluit van 27 juli 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
7.2. Voor het inwilligen van het - niet onderbouwde - verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van het inwinnen van juridisch advies zijn - daargelaten of het Besluit proceskosten bestuursrecht zulks mogelijk maakt - onder de vorengeschetste omstandigheden geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
RB