[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2007, 07/64 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Namens appellant is mr. Amrani verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1955, was sedert 1 augustus 2002 werkzaam als balie-medewerker bij (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever], een geldtransactie-kantoor (hierna: werkgever). Op 18 augustus 2005 heeft de werkgever een deurwaardersexploot ontvangen waaruit bleek dat appellant een schuld van f. 403.262,82 (€ 182.992,68) had en dat hij strafrechtelijk was veroordeeld in verband met een overval op de kluis van een voormalig werkgever van appellant in december 1990. Naar aanleiding daarvan is appellant geschorst.
1.2. Appellant en de werkgever hebben vervolgens overleg gevoerd over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, welk overleg aanvankelijk niet tot een overeenstemming tussen partijen heeft geleid. Op 2 maart 2006 heeft de werkgever zich gewend tot de kantonrechter te Amsterdam en deze verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Nadat appellant daartegen verweer had gevoerd, zijn partijen ter zitting bij de kantonrechter tot een accoord gekomen, overeenkomstig welk accoord de kantonrechter bij beschikking van 5 april 2006 de arbeidsovereenkomst met appellant per 6 april 2006 heeft ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever van € 13.005,36, zijnde zes maal diens bruto maandsalaris.
2. Op 4 mei 2006 heeft appellant een uitkering in het kader van de WW aangevraagd. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd per 1 juni 2006. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 7 december 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer gesteld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Doordat de werkgever op de hoogte kwam van de executiemaatregelen in verband met de geldschuld van appellant en diens betrokkenheid bij de overval op zijn voormalige werkgever kon de werkgever appellant niet langer meer vertrouwen. Appellant komt volgens het Uwv bij de werkgever in aanraking met grote sommen geld en heeft kennis van momenten waarop geld voorradig is binnen het kantoor. Dat appellant een Verklaring Omtrent het Gedrag heeft gekregen maakt dat in de ogen van het Uwv niet anders. Het Uwv zag geen aanleiding tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid noch van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat de reden voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, gelet op het daartoe strekkende ontbindingsverzoek, voor de werkgever was gelegen in het verlies van het vertrouwen in appellant. In het bedrijf van de werkgever komen de werknemers dagelijks in aanraking met grote hoeveelheden contant geld en dragen die werknemers kennis van de momenten waarop en de hoeveelheden waarin binnen het kantoor geld en andere waardepapieren aanwezig zijn. Daarbij komt dat transacties bij de werkgever in het algemeen een verhoogd risico in zich dragen voor fraude of diefstal omdat deze moeilijker te volgen en te controleren zijn dan reguliere bancaire overboekingen. Dit gegeven in combinatie met het feit dat appellant een aanvankelijk niet bij de werkgever bekende schuld van meer dan f. 400.000,-- (€ 181.512,08) had en dat appellant de werkgever er niet van op de hoogte had gesteld dat deze vordering verband hield met een overval op een voormalig werkgever van appellant, vormde de aanleiding voor het verlies van het vertrouwen. Voorts heeft voor de werkgever ook nog een rol gespeeld dat appellant aanvankelijk niet bereid bleek een nadere toelichting te geven bij de reden van het ontstaan van de schuld en het daarmee samenhangende derdenbeslag onder de werkgever. Daar kwam nog bij dat appellant er aanvankelijk niet in slaagde om de werkgever een Verklaring Omtrent het Gedrag op grond van artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens over te leggen, hetgeen, naar de werkgever bleek, samenhing met een veroordeling in verband met heling van twee flessen whisky.
4.2. De Raad is van oordeel dat gelet op deze feiten en omstandigheden de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant door eigen toedoen passende arbeid heeft verloren. Door geen mededeling te doen van die feiten en door te gaan werken in juist deze functie, kon appellant verwachten dat de werkgever bij het bekend worden van die feiten de arbeidsovereenkomst zou willen beëindigen. Het feit dat appellant alsnog een Verklaring Omtrent het Gedrag heeft gekregen, doet daar niet aan af, evenmin als het feit dat het functioneren van appellant in de periode tot aan zijn ontslag onberispelijk zou zijn geweest. Zoals blijkt uit het ontbindingsverzoek was het de werkgever immers niet te doen om het functioneren van appellant maar om het verlies van het vertrouwen in appellant vanwege het verzwijgen van de omvangrijke schuld en de strafrechtelijke veroordeling in combinatie met de positie die appellant binnen het bedrijf van de werkgever vervulde. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.