[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 september 2006, 05/2191 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 7 december 2006 een rapport van bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen ingediend.
Namens appellant is een rapportage van 18 januari 2007 van F.H. Lutterop, medisch adviseur, ingediend.
In zijn rapport van 14 februari 2007 heeft T. Miedema, bezwaarverzekeringsarts bij het Uwv, hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008.
Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
Bij brief van 10 juli 2008 is partijen bericht dat het onderzoek is heropend.
Namens appellant is, desgevraagd door de Raad, overgelegd een nota van 4 september 2006 van mr. drs. P. Rijnsburger, registerarbeidsdeskundige, vergezeld van een specificatie.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
1. Het bestreden besluit van 22 november 2005, waarbij is gehandhaafd het besluit van 28 juni 2005, berust op het standpunt dat appellant op 29 augustus 2005, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij de medische grondslag van het bestreden besluit kon onderschrijven en dat het Uwv terecht geen medische urenbeperking noodzakelijk heeft geacht.
2.3. Ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon de rechtbank zich verenigen, zij het dat zij van oordeel was dat de vereiste toelichting bij de aan de schatting ten grondslag liggende functies eerst in beroep, en derhalve te laat, was gegeven.
2.4. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. De gevraagde vergoeding van de kosten van de rapporten van Rijnsburger, voornoemd, heeft de rechtbank blijkens de overwegingen afgewezen.
3.1.1. In hoger beroep heeft appellant gewezen op informatie van 13 december 2005 van revalidatiearts H. Laman, de psychologische ondersteuning die hij ten tijde hier van belang ontving, en de pijnklachten. Appellant stelt dat onduidelijk is waarom de rechtbank wel de arbeidsdeskundige van het Uwv volgt, maar niet de visie van Rijnsburger. Ten onrechte heeft de rechtbank het Uwv niet in de kosten van Rijnsburger veroordeeld.
3.1.2. Uit het rapport van 18 januari 2007 van F.H. Lutterop, verzekeringsarts en medisch adviseur blijkt dat deze van mening is dat appellant ernstiger beperkt moet worden geacht, aldus appellant.
3.2. Namens het Uwv heeft bezwaarverzekeringsarts Miedema er op gewezen dat een preventieve urenvermindering alleen aangewezen zou zijn bij ernstige aandoeningen, dat de hooikoorts van appellant met medicijnen onder controle is en dat de nekhernia in de beoordeling is meegenomen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ook de Raad acht het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig. Ook bezwaarverzekeringsarts Miedema heeft appellant op het spreekuur gezien en hij heeft informatie bij de behandelend neurochirurg prof. dr. M.J. Staal opgevraagd en in zijn beoordeling betrokken. Miedema stelt naar het oordeel van de Raad terecht dat ook revalidatiearts Laman eigenlijk geen afwijkingen vindt en slechts lichte beperkingen stelt bij retroflexie van het hoofd, en dat de aangezichtspijnen medisch niet objectiveerbaar zijn.
Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van het MRI-verslag van 14 september 2005 waaruit blijkt dat er geen duidelijke wortelcompressie meer is, kunnen oordelen dat zes weken bij een ongecompliceerde operatie aan een nekhernia een voldoende hersteltermijn is.
4.2. Hoewel appellant ten tijde van belang door de bedrijfsarts niet geschikt werd geacht voor zijn (toenmalige) werk van onderhoudstimmerman gedurende 4 uren per dag, is daarmee niet gegeven dat appellant niet geschikt zou zijn voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.3. Ook de Raad ziet, bij gebreke van overtuigende medische informatie die een andere kant uit wijst, al met al onvoldoende reden om een medische urenbeperking noodzakelijk te achten.
4.4. De Raad acht de passendheid van de bovenbedoelde functies afdoende toegelicht met de rapporten van 2 mei 2006, 14 augustus 2006 en 6 december 2006 van bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen. De rechtbank heeft, als hiervoor reeds vermeld, nu die toelichting eerst na het bestreden besluit is gegeven, geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek en het bestreden besluit om die reden niet in stand gelaten.
4.5. De Raad ziet niet in waarom de gevorderde proceskosten die gemaakt zijn voor de rapporten van registerarbeidsdeskundige Rijnsburger niet voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.
4.6. Onder verwijzing naar artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), overweegt de Raad dat voor de rapporten van Rijnsburger een urenvergoeding dient te worden gegeven overeenkomstig artikel 1, onderdeel IV Besluit tarieven in strafzaken nu deze rapporten zijn uitgebracht door een deskundige in verband met het aanhangig beroep en op het punt van geschil zijn toegesneden.
4.7. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat niet aan de orde is de situatie dat een gemachtigde in dezelfde zaak tevens als deskundige is opgetreden (LJN: AU7190).
4.8. Gelet op de ingediende urenspecificatie en het ingevolge het Bpb geldende uurtarief is de Raad van oordeel dat een bedrag van € 272,93 voor vergoeding in aanmerking komt.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, dezerzijds begroot op € 322,- voor het beroepschrift.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten, in zoverre daarbij niet is betrokken de kosten van het door Rijnsburger uitgebrachte rapport;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aanvullend in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 272,93, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.