[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 augustus 2007, 07/410 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 april 1996 bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) in dienst getreden. Appellant verdiende een vast salaris en ontving daarnaast (laatstelijk) een provisie van 6% over de gerealiseerde omzet. Op 1 maart 2006 is appellant elders in dienst getreden. De werkgever is, op verzoek van appellant, op 26 april 2006 in staat van faillissement verklaard.
2.2. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de WW een aantal verplichtingen van de werkgever overgenomen, waaronder een bedrag van € 9.698,41 aan provisie over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 en een bedrag van € 325,42 aan kosten in verband met het aanvragen van het faillissement van de werkgever. De provisie over 2004 en 2006, alsmede de overige door appellant geclaimde juridische kosten, zijn niet overgenomen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 9 februari 2007 heeft het Uwv overwogen dat, anders dan in het besluit van 13 oktober 2006 is aangenomen, slechts de provisie over de periode van 2 november 2005 tot en met 1 februari 2006 voor overneming in aanmerking komt. Voorts heeft het Uwv overwogen dat ten aanzien van de kosten van de faillissementsaanvraag een bedrag van € 151,60 te weinig is betaald, maar dat dit bedrag niet wordt nabetaald omdat appellant een bedrag van € 7.977,78 teveel aan provisie heeft ontvangen. Volgens het Uwv komt de rente die appellant verschuldigd is over een afgesloten kredietrekening niet voor overneming in aanmerking.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv slechts gehouden was de provisie over te nemen die is opgebouwd in het tijdvak waarover de verplichtingen van de werkgever worden overgenomen. Volgens de rechtbank kan de toegekende vergoeding van kosten die verband houden met het aanvragen van het faillissement de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan en is de gevraagde schadevergoeding, bestaande in de rentekosten van de door appellant afgesloten lening, terecht afgewezen.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.2. De Raad voegt daaraan nog toe dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om, in afwijking van de dwingende wettelijke bepaling van artikel 64 van de WW, alle door de werkgever aan appellant verschuldigde provisie over te nemen. Weliswaar is voorstelbaar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin toepassing van een dwingend wettelijk voorschrift achterwege dient te blijven, maar dergelijke omstandigheden doen zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor. Het feit dat de werkgever de provisie jaarlijks placht te betalen is in dit verband al zeker niet als een bijzondere omstandigheid te duiden.
5.3. Met betrekking tot de afwijzing van schadevergoeding bestaande in de rentekosten van de afgesloten kredietrekening merkt de Raad, in aanvulling op de overwegingen in de aangevallen uitspraak, nog op dat van een te late uitbetaling geen sprake is, nu appellant pas op 28 juni 2006 een aanvraag om overneming heeft ingediend en het Uwv voorafgaand aan de aanvraag niet tot uitkering kan overgaan. De rentekosten kunnen ook niet op grond van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien deze kosten niet behoren tot hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is en deze kosten, ingevolge artikel 67, aanhef en onder a, van de WW, daarmee niet behoren tot het loon.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.