[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 november 2007, 07/375 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. J.C. de Jonge, werkzaam bij Vereniging Oranje Onderlinge Verzekering van Schepen U.A. te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. de Jonge. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr.drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Bij schrijven van 10 november 2006 heeft de IB-Groep aan appellant meegedeeld dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat hij aan de IB-Groep heeft doorgegeven ([adres] te [woonplaats]) in de maand oktober 2006 afwijkt van het woonadres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [plaatsnaam]). Appellant is in die brief gewaarschuwd dat indien hij de afwijking tussen genoemde adresregistraties niet binnen vier weken ongedaan maakt, de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van oktober 2006 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2007 (Bericht Studiefinanciering 2006, [nr.] en Bericht Studiefinanciering, [nr.]) heeft de IB-Groep de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van oktober 2006 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.3. Tegen het besluit van 12 januari 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij al sinds augustus 1995 doordeweeks in het christelijk internaat voor schipperskinderen aan de [adres] te [woonplaats] verblijft en dus in aanmerking komt voor een beurs naar de norm voor een uitwonende studerende. Verder heeft appellant aangegeven dat het voor hem bezwaarlijk is om zich in de GBA te laten inschrijven aan een ander adres dan het domicilie-adres van zijn varende ouders te [plaatsnaam].
1.4. De IB-Groep heeft het bezwaar bij besluit van 20 maart 2007 (bestreden besluit) onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant er niet tijdig voor heeft gezorgd dat de afwijking ongedaan is gemaakt tussen het woonadres dat appellant aan de IB-Groep heeft opgegeven en hetgeen is geregistreerd in de GBA, terwijl evenmin is gebleken dat hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
1.5. Vervolgens heeft appellant zich op 23 maart 2007 alsnog in de GBA doen inschrijven op het adres [adres] te [woonplaats]. Dit heeft ertoe geleid dat aan appellant per 1 april 2007 opnieuw studiefinanciering is toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft appellant onder meer doen aanvoeren dat hij naar aanleiding van de waarschuwing van 10 november 2006 heeft gebeld met [N.] en [v/d D.], medewerkers van de IB-Groep. Zij hebben hem naar zijn zeggen verteld dat hij zich niet in de GBA hoeft in te schrijven op het adres [adres] te [woonplaats], indien onderscheid wordt gemaakt tussen post- en woonadres. Op basis van die informatie heeft appellant vervolgens bij Ws-formulier van 25 november 2006 een nieuw postadres aan de IB-Groep opgegeven, te weten [adres 2] te [plaatsnaam]. Overigens is de IB-Groep volgens appellant ook na het omzettingsbesluit tekortgeschoten in de informatieverstrekking.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Niet in geschil is dat appellant ten tijde van belang uitwonend was. Ingevolge artikel 1.5 van de WSF 2000 is het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende evenwel, zoals de Raad eerder overwoog in onder meer zijn uitspraak van 2 december 2005 (LJN AU7521), mede afhankelijk gesteld van de formele toekenningsvoorwaarde dat het adres dat de uitwonende studerende aan de IB-Groep als woonadres heeft opgegeven, overeenkomt met het adres waarop deze studerende ingeschreven staat in de GBA, met dien verstande dat de uitwonende studerende wordt geacht met terugwerkende kracht aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij een gebleken afwijking na bekendmaking ervan binnen vier weken ongedaan maakt of laat maken. Verder geldt de voorwaarde van met elkaar overeenkomende adresregistraties niet indien de uitwonende studerende van de afwijking tussen beide woonadresregistraties redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
4.3. Vast staat dat in oktober 2006 het door appellant aan de IB-Groep opgegeven woonadres afweek van het adres waarop appellant in de GBA ingeschreven stond. Bij schrijven van 10 november 2006 heeft de IB-Groep deze afwijking aan appellant bekendgemaakt en hem in de gelegenheid gesteld haar binnen vier weken ongedaan te maken. Gegeven de duidelijke tekst van de waarschuwingsbrief had het op de weg van appellant gelegen om terstond alsnog bij de GBA mededeling te doen van zijn feitelijke woonadres te [woonplaats]. Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk geworden dat appellant dit heeft nagelaten omdat hij na de waarschuwingsbrief door de IB-Groep op het verkeerde been is gezet. Indien door de Raad wordt aangenomen dat appellant kort na de waarschuwingsbrief telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van de IB-Groep, valt in elk geval niet meer vast te stellen wat appellant de betrokken medewerkers precies heeft gevraagd en hoe daarop precies is gereageerd. Derhalve komt het misverstand dat kennelijk bij appellant is ontstaan hoe dan ook voor zijn rekening en is er geen grond voor de conclusie dat appellant van (het voortbestaan van) de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Overigens merkt de Raad nog op dat eventuele tekortkomingen in de informatievoorziening van de zijde van de IB-Groep die dateren van na het omzettingsbesluit van 12 januari 2007 niets aan het voorgaande af kunnen doen. De stelling van appellant dat er voor schippers in de Wet GBA een aparte regeling is opgenomen, treft evenmin doel, nu het gestelde niet afdoet aan de in de WSF 2000 gestelde voorwaarden.
4.4. Uit rechtsoverweging 4.3. vloeit voort dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.