ECLI:NL:CRVB:2008:BG1672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7301 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAZ-uitkering en beoordeling van medische beperkingen na overlijden van zoon

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAZ-uitkering van appellant, die na het overlijden van zijn zoon op 2 juni 2005 minder arbeidsongeschikt werd geacht dan daarvoor. Appellant, die sinds 2000 arbeidsongeschikt was, had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een nieuwe uitval in 2004 verzocht hij om een volledige uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij per 2 juni 2005 slechts 65 tot 80% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat er onvoldoende rekening was gehouden met de psychische impact van het overlijden van appellants zoon op zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad vond dat het Uwv niet de nodige kennis had vergaard over de relevante feiten en belangen, waardoor het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

06/7301 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 november 2006, 06/1107 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant is ter zitting verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 juni 2000 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig interim-manager wegens surmenageklachten. In verband hiermee heeft hij van 30 mei 2001 tot 3 september 2001 - de datum met ingang waarvan appellant het werk volledig heeft hervat - een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 7 juni 2004 is appellant opnieuw uitgevallen, met dezelfde klachten van een algehele burn-out. Hij heeft verzocht weer in aanmerking te worden gebracht voor een volledige uitkering ingevolge de WAZ.
1.3. Bij brief van 15 juni 2005 heeft appellant meegedeeld dat zijn oudste zoon op
2 juni 2005 binnen een tijdsbestek van 24 uur plotseling is overleden. Hij vermeldt dat zijn gemoedstoestand daardoor in ernstige mate is verslechterd.
1.4. Appellant is op 17 augustus 2005 door een verzekeringsarts onderzocht. Blijkens het daarvan opgestelde rapport van gelijke datum, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant op 7 juni 2004 is uitgevallen met dezelfde klachten als destijds in 2001 en geconcludeerd dat er ondanks diverse beperkingen nog wel benutbare mogelijkheden zijn.
1.5. Voorts heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat in verband met het ingrijpende
life-event op 2 juni 2005 de psychische klachten van appellant per laatstgenoemde datum fors zijn toegenomen, maar tevens dat appellant, naar uit zijn verhaal blijkt, nog behoorlijk functioneert op het persoonlijke vlak, in gezinsverband en op sociaal vlak. De beperkingen van appellant zijn in verband hiermee volgens de verzekeringsarts per 2 juni 2005 weliswaar toegenomen, maar hij heeft nog (steeds) duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.6. Bij arbeidskundig onderzoek is vervolgens geconcludeerd dat appellant, gegeven de voor hem per einde (amber)wachttijd van toepassing geachte beperkingen, zoals per 2 juni 2005 aangescherpt, niet in staat is de eigen werkzaamheden als zelfstandige te hervatten, maar wel in staat is om met diverse functies nog een zodanig inkomen te verwerven dat het loonverlies respectievelijk per einde wachttijd 72,67% bedraagt en per 2 juni 2005 75,70%, beide resulterend in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
1.7. Bij besluit van 22 september 2005 is aan appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van vier weken met ingang van 5 juli 2004 een uitkering toegekend ingevolge de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij is de opvatting toegedaan dat hij, gelijk destijds bij zijn uitval in 2001, volledig arbeidsongeschikt is. Appellant wijst erop dat zijn situatie thans vele malen ernstiger is dan destijds. Zeker is dit volgens appellant het geval vanaf 2 juni 2005, de dag waarop hij getroffen werd door het verlies van zijn zoon.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen te wijzigen.
2.3. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige onder meer geconcludeerd dat per einde wachttijd een aantal geduide functies dient te vervallen, waardoor het loonverlies op grond van de resterende functies moet worden herberekend op 88,08% en de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd 80 tot 100% komt te bedragen.
2.4. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat ook van de per
2 juni 2005 geduide functies een SBC-code dient te vervallen, maar dat op basis van de resterende functies het verlies aan verdienvermogen per 2 juni 2005 blijft uitkomen op de klasse 65 tot 80%.
3.1. Bij besluit van 21 februari 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 22 september 2005 gedeeltelijk herroepen. De aan appellant per 5 juli 2004 toegekende WAZ-uitkering is nader vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 2 juni 2005 is de uitkering weer vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.1. De rechtbank heeft, voor zover van belang, in de eerste plaats vastgesteld dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 5 juli 2004, nu deze reeds 80 tot 100% bedraagt. Het geding is aldus beperkt te achten tot een beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 2 juni 2005.
4.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant op 2 juni 2005 tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. De rechtbank onderkent dat appellant door het plotselinge overlijden van zijn zoon op die datum psychisch (nog meer) uit evenwicht is geraakt, maar is tevens van oordeel dat daarmee door de (bezwaar)verzekeringsarts bij de aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst voldoende rekening is gehouden.
4.3. De rechtbank heeft zich - ten slotte - ten materiële kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van de schatting per 2 juni 2005. Nu evenwel het bestreden besluit eerst in beroep is voorzien van een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
5. In hoger beroep heeft appellant, voor zover hier van belang, evenals in bezwaar en beroep in de eerste plaats aangevoerd dat het onbegrijpelijk is waarom hij per 2 juni 2005, de datum van het overlijden van zijn oudste zoon, minder arbeidsongeschikt wordt geacht dan tot die datum. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij nog geruime tijd na het overlijden van zijn zoon van slag is geweest en dat hij zich eerst vanaf juni 2008 weer in staat heeft gevoeld het werk te hervatten.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast, naar ook de rechtbank heeft overwogen, dat het in dit geding nog slechts gaat om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 juni 2005.
6.2. De Raad ziet het hoger beroep van appellant slagen. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 augustus 2005 niet blijkt dat de verzekeringsarts bij zijn op diezelfde datum ingestelde onderzoek expliciet aandacht heeft besteed aan de psychische gezondheidssituatie van appellant op 2 juni 2005, de dag waarop zijn zoon plotseling is komen te overlijden, anders dan de enkele vaststelling dat er op 2 juni 2005 een ernstig life-event heeft plaatsgevonden waardoor de psychische klachten van appellant fors zijn toegenomen. Niet blijkt uit het rapport dat door de verzekeringsarts aan appellant enigerlei gerichte vragen zijn gesteld over zijn situatie op die dag, dan wel dat anderszins die situatie door appellant met de verzekeringsarts is besproken. Aldus is niet komen vast te staan dat er een genoegzaam verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de situatie van appellant op
2 juni 2005 heeft plaatsgevonden als basis voor een daarop gebaseerde afgewogen en inzichtelijke oordeelsvorming.
6.3. Vorenbedoeld gebrek in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de verzekeringsgeneeskundige weging is niet hersteld met het louter op dossieronderzoek berustende onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat weliswaar kennis is genomen van informatie van behandelend artsen en overige behandelaars van appellant, maar deze informatie dateert van vóór 2 juni 2005.
6.4. De vaststelling door de verzekeringsartsen dat appellant bij het onderzoek op
17 augustus 2005 nog behoorlijk functioneerde kan dan ook, wat er overigens van die conclusie zij, in elk geval niet geacht worden tevens betrekking te hebben op de situatie waarin appellant verkeerde op 2 juni 2005.
6.5. Het behoeft naar het oordeel van de Raad geen betoog dat een dergelijk gericht onderzoek naar de situatie waarin appellant verkeerde op 2 juni 2005 juist alleszins voor de hand had gelegen en zelfs geboden was te achten vanuit een oogpunt van de in een geval als het onderhavige te betrachten (extra) zorgvuldigheid. De Raad laat daarbij wegen dat het, naar hem wil voorkomen, op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk moet worden bestempeld dat een ouder op de dag waarop zijn kind overlijdt in staat zou zijn tot het verrichten van (zijn) werkzaamheden.
6.6. Temeer onbegrijpelijk in de onderhavige besluitvorming acht de Raad dat appellant voorafgaande aan de dag van overlijden van zijn zoon nog, zij het mede op arbeidskundige gronden, als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt en vervolgens juist met ingang van die dag minder arbeidsongeschikt wordt geacht en in staat wordt bevonden (weer) ten volle aan het arbeidsproces deel te (gaan) nemen.
6.7. De Raad komt tot de slotsom dat, gegeven de gebrekkige en onzorgvuldige wijze waarop de medische grondslag van het bestreden besluit is voorbereid, het Uwv het verwijt treft bij zijn besluitvorming in gebreke te zijn gebleven de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hierin ligt tevens besloten dat het bestreden besluit niet kan worden geacht op een deugdelijke medische grondslag te berusten.
6.8. Het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de datum 2 juni 2005, kan derhalve wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand houden.
7. Er is niet gebleken van aan de zijde van appellant in hoger beroep gevallen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissing dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
2 juni 2005;Bepaalt dat het Uwv in zoverre een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
TM