ECLI:NL:CRVB:2008:BG1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1586 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in bezwaar

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 17 juni 2005, waarbij werd gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 15 augustus 2005 minder dan 15% was. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 3 januari 2006. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het medisch onderzoek in de primaire fase niet was uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts.

In hoger beroep heeft het UWV aangevoerd dat de medische beoordeling in de bezwaarfase voldoende zorgvuldig was en dat eventuele tekortkomingen in de primaire fase waren hersteld. Betrokkene voerde echter aan dat het gebrek in het medisch onderzoek niet was hersteld en dat de medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek in de primaire fase inderdaad was uitgevoerd door een arts die geen geregistreerde verzekeringsarts was. Dit gebrek kon echter in de bezwaarfase worden hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, die de klachten van betrokkene zorgvuldig had geïnventariseerd.

De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van betrokkene en dat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende toelichting biedt op de belasting van de functies. De Raad oordeelt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond is en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad bevestigt dat betrokkene terecht in staat is geacht tot het verrichten van passende arbeid, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding minder dan 15% bedraagt.

Uitspraak

07/1586 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007, 06/872 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend, aangevuld met brieven van 21 en 26 augustus 2008 met bijlagen.
Appellant heeft bij schrijven van 11 september 2008 gereageerd en een verzekeringsgeneeskundig rapport van
10 september 2008 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 augustus 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit van 3 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 17 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu het medisch onderzoek in de primaire fase is uitgevoerd door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de heroverwegingsfase geen lichamelijk onderzoek verricht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische beoordeling in bezwaar voldoende zorgvuldig is geweest en dat door die beoordeling (eventuele) imperfecties van het medisch onderzoek in de primaire fase zijn gecorrigeerd.
3.2. Namens betrokkene is in verweer aangevoerd dat genoemd gebrek in bezwaar niet is hersteld, dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, dat het aangewezen is dat de Raad een medisch deskundige benoemd, dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende is toegelicht en dat appellant is uitgegaan van een onjuist opleidingsniveau van betrokkene.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat - zoals van de zijde van betrokkene in de beroepsfase was aangevoerd - het medisch onderzoek in de primaire fase verricht is door A.K. van Barneveld, arts, niet zijnde een (geregistreerd) verzekeringsarts of een verzekeringsarts in opleiding.
4.2. In zijn in de aangevallen uitspraak aangehaalde uitspraak van 29 september 2005 (LJN: AU3603) heeft de Raad uitgesproken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
4.3. In recentere uitspraken (onder andere de uitspraak van 18 juli 2007, LJN: BA9908) heeft de Raad zijn oordeel herhaald dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de Raad in de bezwaarfase worden hersteld.
4.4. In dit geval heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek blijkens haar rapport van 29 november 2005 kennis genomen van het dossier en betrokkene op de hoorzitting gezien en gesproken. Mede naar aanleiding van op de hoorzitting overgelegde informatie van de huisarts van betrokkene, heeft de bezwaarverzekeringsarts vragen gesteld aan de huisarts en naar aanleiding van haar antwoorden de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 30 november 2005 aangepast.
4.5. Naar het oordeel van de Raad geeft het rapport van de bezwaarverzekeringsarts blijk van een zorgvuldige inventarisatie van betrokkenes klachten, welke met inachtneming van de beschikbare informatie van de behandelend sector ook zonder een nader lichamelijk onderzoek op waarde konden worden geschat. De Raad acht genoemd gebrek in het onderzoek in de primaire fase dan ook hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts.
4.6. Nu de rechtbank heeft miskend dat het genoemde gebrek in de bezwaarfase is hersteld, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
4.7. Partijen hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een finale geschilbeslechting door de Raad. Om die reden zal de Raad het bestreden besluit ten gronde beoordelen.
4.8. De Raad kan zich vinden in de vaststelling van de medische beperkingen van betrokkene ten tijde hier van belang door de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 30 november 2005. Bij het vastleggen van de functionele mogelijkheden heeft de bezwaarverzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van betrokkene ter zake van de rug, astma en de nekhernia. Er zijn geen afwijkingen aan de heup en de enkel geconstateerd. Uit de informatie van de huisarts van 9 juli 2005 en 21 november 2005 blijkt niet dat toen sprake was van radiculaire prikkelingen of uitvalsverschijnselen vanwege de nekhernia. Het op basis van de stukken tot stand gekomen rapport van 11 januari 2007 van huisarts L.J. Haak, die betrokkene niet heeft onderzocht, overtuigt de Raad niet en is voor de Raad geen reden om een medisch deskundige te benoemen.
4.9. Met inachtneming van de genoemde functionele mogelijkheden is betrokkene terecht in staat geacht tot het verrichten van passende arbeid. Voorbeelden daarvan zijn door arbeidsdeskundige J.J. Kuipers op 14 juni 2005 met betrokkene besproken. Blijkens zijn rapport van 3 januari 2006 is bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld van mening dat betrokkene met zijn opleidingsniveau de geduide functies zonder meer kan verrichten.
De Raad laat daar of betrokkenes onderwijscurriculum een indeling in opleidingsniveau 3 rechtvaardigt nu voldoende functies met opleidingsniveau 2 geduid zijn, van welk niveau niet betwist wordt dat betrokkene daaraan voldoet. Met de verdiencapaciteit op basis van deze functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding minder dan 15%.
4.10. De Raad overweegt tot slot dat bezwaararbeidsdeskundige Oosterveld in zijn rapport van 3 januari 2006 de signaleringen bij de belasting van de functies zowel in het algemeen als per functie heeft besproken. De Raad is van oordeel dat de belasting in de functies daarmee voldoende is toegelicht.
4.11. De Raad concludeert dan ook dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
RB