[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2007, 06/1839 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 1979 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke sinds 1 april 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Nadat uit onderzoek was gebleken dat aan appellant met ingang van 12 september 2000 een Spaanse arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend, heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2004 de Spaanse uitkering per 12 september 2000 in mindering gebracht op de WAO-uitkering, waardoor deze laatste niet meer tot uitbetaling kwam.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het Uwv een bedrag van € 72.965,68 ter zake van over de periode van 12 september 2000 tot 1 augustus 2004 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het Uwv appellant een boete van € 2.269,-- opgelegd wegens schending van de mededelingsverplichting op grond van de WAO.
1.5. Op 22 maart 2005 heeft D. del Valle Corrochano, advocaat te Vigo (Spanje) een bezwaarschrift ingediend. Op 31 maart 2005 is het bezwaarschrift door het Uwv ontvangen. Op 24 mei 2005 heeft mr. De Roy van Zuydewijn de behandeling van de bezwaarzaken tegen de beslissingen van 24 augustus 2004 en 14 februari 2005 van haar Spaanse collega overgenomen.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2005 is gegrond verklaard, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellant zich wèl aan de mededelingsplicht heeft gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat het Uwv in zijn besluit kennelijk bedoeld heeft het bezwaar tegen het besluit van 24 (in plaats van 25) augustus 2004 niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het Uwv dient te worden gelezen:
“3.6 De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het oordeel van verweerder juist is dat het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2004 te laat is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder andere de uitspraak van 17 november 2006, vindplaats www.rechtspraak.nl onder LJ nummer AZ3525) dient, in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit niet aangetekend heeft verzonden en dat hij geen stuk(ken) heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat het besluit daadwerkelijk op 24 augustus 2004 is verzonden. Dit leidt tot het oordeel dat verweerder de verzending van het besluit van 24 augustus 2004 niet heeft aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te blijven. Uit het bezwaarschrift van 22 maart 2005 moet worden afgeleid dat eiser het besluit van 24 augustus 2004 op enig moment heeft ontvangen, onduidelijk is echter wanneer. Dit betekent dat onder de geschetste omstandigheden niet kan worden vastgesteld of eiser binnen de wettelijke termijn van 6 weken na ontvangst van het besluit bezwaar heeft aangetekend. Dit dient niet voor eisers rekening te komen nu verweerder de verzending van het besluit op 24 augustus 2004 dan wel enige datum daarna niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het buiten de wettelijke termijn is ingediend.
3.7 Uit de stukken blijkt evenwel dat het bezwaarschrift van 22 maart 2005 geen gronden tegen het besluit van 24 augustus 2004 bevat. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 juni 2005 verzocht de bezwaargronden aan te vullen binnen vier weken. De brief van 30 juni 2005 van de gemachtigde aan verweerder richt zich op het boetebesluit en bevat geen gronden tegen het besluit van 24 augustus 2004. Evenmin bevat de brief van 1 juli 2005 enige bezwaargrond. Uit de stukken is niet gebleken dat de gemachtigde heeft verzocht om een uitsteltermijn voor het indienen van gronden. Derhalve dient geconcludeerd te worden dat de gemachtigde van eiser, hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd te zijn, heeft nagelaten het bezwaar binnen de daartoe gestelde termijn te voorzien van gronden.
3.8 Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Niet vanwege schending van artikel 6:7 van de Awb maar vanwege het feit dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard.
(…)
3.10 Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op ten aanzien van het besluit van 25 augustus 2004. Verweerder heeft de daadwerkelijke verzending van dit besluit op 25 augustus 2004 evenmin aangetoond of aannemelijk gemaakt. Bij brief van 3 juni 2005 heeft verweerder de van belang zijnde stukken in de bezwaarprocedure die betrekking heeft op het besluit van 14 februari 2005 aan de gemachtigde van eiser verzonden. Op 30 juni 2005 heeft de gemachtigde de ontvangst van de stukken bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de bezwaartermijn aangevangen op 1 juli 2005. Uit de stukken is niet gebleken dat eiseres (lees: eiser) binnen de wettelijke termijn bezwaar tegen dit besluit heeft gemaakt.”
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij bij brief van zijn gemachtigde van 3 oktober 2005 inhoudelijk heeft aangegeven, waarom hij het niet eens was met de inhouding van de Spaanse uitkering op de WAO-uitkering. Hij wijst erop dat door het Uwv niet is gesteld dat zich in de bezwaarfase (nog) een verzuim in de zin van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voordeed; de rechtbank had dit niet ambtshalve mogen beoordelen. Voor zover sprake zou zijn van een niet hersteld verzuim, had het Uwv appellant een termijn dienen te geven met aanzegging van niet-ontvankelijkheid, hetgeen niet gebeurd is. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de overweging ten overvloede van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat het initiërende bezwaar van 22 maart 2005 gericht is tegen alle drie de besluiten, te weten het besluit van 24 augustus 2004 tot herziening, het besluit van 25 augustus 2004 tot terugvordering en het boetebesluit van 14 februari 2005.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad dient in dit geding allereerst de ontvankelijkheid van het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2004 te beoordelen. Wat betreft de tijdigheid van dit bezwaar is de Raad niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank daaromtrent onjuist is. Daarbij tekent de Raad aan dat partijen zich met dat oordeel kunnen verenigen.
4.3. Beoordeeld dient derhalve te worden of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd op de grond dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat namens appellant in de bezwaarprocedure niet tijdig de gronden kenbaar zijn gemaakt.
4.4. In het bezwaarschrift van 22 maart 2005 heeft de toenmalige Spaanse gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit van 14 februari 2005. Verder schrijft hij in zijn bezwaarschrift (volgens de vertaling in het Nederlands):
“BIJLAGE 1. Vandaag maken wij ook bezwaar tegen de beslissing omtrent het samengaan van de WAO-uitkering, voorafgaand aan mijn werk als administratief medewerker, op grond van het werk bij [naam werkgever], en de latere uitkering als gevolg van bedrijfsongeval tijdens werkzaamheden als administratief medewerker in Spanje, en met andere premieafdrachten.”.
De Raad maakt daaruit op dat appellant kennelijk van mening is dat hij recht heeft op zowel de WAO-uitkering als de Spaanse uitkering, omdat hij zowel in Nederland als Spanje premies heeft afgedragen. Bij het bezwaarschrift was echter geen bijlage gevoegd, waarin dit nader toegelicht zou kunnen zijn.
4.5. Bij brief van 3 juni 2005 heeft het Uwv de opvolgend gemachtigde kopieën van de stukken toegezonden die van belang waren in de bezwaarprocedure, betrekking hebbende op de beslissing van 14 februari 2005. Het Uwv ontkent daarbij ooit een bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2004 te hebben ontvangen, Voorts wordt in die brief meegedeeld:
“Wij stellen u in de gelegenheid om binnen 4 weken na dagtekening van deze brief de gronden van uw bezwaar aan te vullen.
Als u niet reageert, zetten wij de procedure voort op basis van het bezwaarschrift zoals wij dat nu in ons bezit hebben.”
4.6. Bij schrijven van 30 juni 2005 heeft mr. De Roy van Zuydewijn het Uwv bericht dat zij op basis van de ontvangen stukken appellant een aantal vragen heeft gesteld, zodat zij nog niet volledig in staat is de gronden van het bezwaar aan te vullen. Zij heeft een dag later verzocht om toezending van het bij de stukken ontbrekende bezwaarschrift, dat door de advocaat Del Valle Corrochano was ingediend. Op 2 augustus 2005 heeft het Uwv het gevraagde stuk aan de gemachtigde van appellant toegezonden. In de begeleidende brief schreef het Uwv dat uit het bezwaarschrift van 22 maart 2005 valt op te maken dat bezwaar wordt aangetekend tegen de beslissing van 24 augustus 2004, doch dat daarvoor de bezwaartermijn al ruimschoots was verstreken.
4.7. Bij schrijven van 3 oktober 2005 heeft mr. De Roy van Zuydewijn het Uwv laten weten dat appellant in februari 2005 door het Spaanse socialeverzekeringsorgaan INSS in kennis is gesteld van de besluitvorming door het Uwv, zodat op 22 maart 2005 tijdig bezwaar is gemaakt. Tevens heeft zij de gronden van het bezwaar aangevuld.
4.8. Op grond van het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2004, LJN AS3233), zal in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het in deze bepaling verwoorde vereiste, mits sprake is van een (op het individuele geval betrekking hebbende) concrete bezwaargrond. Naar het oordeel van de Raad voldoet het gestelde onder Bijlage 1 van het bezwaarschrift van 22 maart 2005 aan dit vereiste, zoals ook door het Uwv in de brief van 2 augustus 2005 is erkend.
4.9. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van die wet, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Zo al aangenomen zou moeten worden dat het bezwaarschrift van 22 maart 2005 geen grond bevat, dan had het toch in de rede gelegen dat het Uwv in enig schrijven een dreiging met niet-ontvankelijk verklaring had opgenomen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd. De Raad verwijst in dat kader naar zijn uitspraak van 5 december 2001, LJN AD8378.
4.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 augustus 2004 niet-ontvankelijk was omdat de gronden niet kenbaar zijn gemaakt. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak onvoldoende heeft onderkend dat het bij de toepassing van artikel 6:6 van de Awb om een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan gaat.
4.11. Ten aanzien van de namens appellant aangevoerde grief tegen de overweging ten overvloede van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 25 augustus 2004 merkt de Raad ten slotte op dat hij zich geheel kan verenigen met die overweging van de rechtbank. Ook de Raad is niet gebleken dat appellant, nadat hij redelijkerwijs kennis kon nemen van dat besluit, hij daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.