de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2006, 05/3984 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (België), (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft appellant nog een productie in het geding gebracht.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, bij brief van 28 september 2007 enige stukken aan de Raad gezonden. Appellant heeft vervolgens een reactie van een bezwaarverzekeringsarts op die stukken toegezonden.
Bij brief van 28 augustus 2008 heeft mr. Staal, voornoemd, medische informatie omtrent betrokkene aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.B.F. Oosterbos. Namens betrokkene is verschenen mr. Staal, voornoemd.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als inpakster/naaister bij een kledingbedrijf. Nadat zij haar werkzaamheden in 1986 wegens psychische klachten had gestaakt heeft appellant met ingang van 21 maart 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is de medische situatie van betrokkene diverse keren beoordeeld door verzekeringsartsen en is betrokkene steeds ongeschikt geacht werkzaamheden te verrichten.
1.2. Bij besluit van 2 februari 2005 heeft appellant de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering per 3 april 2005 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts en een psychiater ten grondslag, volgens welke er bij betrokkene geen sprake meer is van een psychische stoornis. De verzekeringsarts heeft nog wel enige beperkingen voor betrokkene vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
1.3. Naar aanleiding van het namens betrokkene tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft appellant een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van de namens betrokkene overgelegde medische informatie, tot de slotsom is gekomen dat er geen aanleiding bestaat tot de herziening van de medische grondslag waarop het besluit van 2 februari 2005 berust. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant bij besluit van 14 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant blijkens het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ, Wajong 1999 (hierna: het Besluit) een uitlooptermijn van zes maanden hanteert in gevallen waarin de verzekerde reeds lange tijd in het genot van een uitkering is. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet gemotiveerd heeft waarom in dit geval is afgeweken van het beleid. Voorts berust het bestreden besluit volgens de rechtbank niet op een deugdelijke motivering, omdat niet gebleken is of informatie is ingewonnen bij de behandelend cardioloog van betrokkene en voor zover het wel is gebeurd, welke informatie is verstrekt door de cardioloog.
3. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat betrokkene op grond van het Besluit niet in aanmerking komt voor een uitlooptermijn van zes maanden, omdat zij onderdaan is van een EU-lidstaat en voor haar geen belemmeringen bestaan om in Nederland werk te verkrijgen. Verder heeft appellant enkele stukken overgelegd, waaruit blijkt dat in 2004 twee brieven zijn verzonden aan de behandelend cardioloog dr. Prihardi, maar dat daarop geen reactie is ontvangen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank op de hiervoor genoemde twee gronden het bestreden besluit terecht heeft vernietigd.
4.2. Ten aanzien van de door appellant gehanteerde uitlooptermijn van twee maanden merkt de Raad op dat uit de bijlage bij het Besluit blijkt dat appellant slechts in gevallen waarin een verzekerde in het buitenland woont en sprake is van een nader omschreven feitencomplex een uitlooptermijn van zes maanden hanteert. Eén van de daarbij expliciet genoemde omstandigheden is dat de verzekerde in verband met zijn verblijfsrechtelijke positie niet kan rekenen op voldoende steun van appellant bij het vinden van werk. Appellant heeft terecht aangenomen dat van een zodanige omstandigheid bij betrokkene geen sprake is nu zij onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte op deze grond heeft vernietigd.
4.3. De door de rechtbank gesignaleerde ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit is door appellant in hoger beroep niet bestreden. De Raad moet evenwel vaststellen dat uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat door de verzekeringsarts wel brieven met een verzoek om informatie zijn verzonden aan de behandelend cardioloog Prihardi, maar dat geen reactie is ontvangen op die verzoeken. De Raad is derhalve van oordeel dat thans niet meer gezegd kan worden dat het medisch onderzoek niet volledig is geweest.
4.4. De Raad heeft, mede gelet op het ter zitting gebleken standpunt van partijen hieromtrent, geen aanleiding gevonden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal hierna ingaan op de overige, door de rechtbank niet besproken, geschilpunten.
4.5. Tussen partijen is in geschil of appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf 3 april 2005 terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellant in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor betrokkene geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
4.6. De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent betrokkene van oordeel dat appellant bij de beoordeling van de klachten van betrokkene in de FML in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor haar geldende beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld door een psychiatrisch onderzoek van betrokkene te laten verrichten door de neuropsychiater/psychotherapeut dr. R. Minnekeer. Uit de rapportage van deze deskundige blijkt dat hij geen depressie bij betrokkene heeft kunnen vaststellen en dat er zijns inziens geen reële beperkingen voor haar gelden. De verzekeringsarts heeft desondanks enige beperkingen voor betrokkene vastgesteld ter vermijding van stresserend werk.
4.7. De namens betrokkene in beroep en in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de Raad geen aanleiding gegeven de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken. Daarbij wijst de Raad erop dat de neuroloog
dr. J. van Deun psychiatrische afwijkingen aanwezig acht terwijl de deskundige op dat vakgebied, dr. Minnekeer, daar geen aanwijzingen voor heeft gevonden. Onder deze omstandigheden vermag de Raad geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de bevindingen van dr. Van Deun. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven dat voor zover de cardiologische aandoening van betrokkene al aanleiding geeft tot enige beperking daarmee in de FML in voldoende mate rekening is gehouden.
4.8. Voorts is de Raad van oordeel dat betrokkene, rekening houdend met de vastgestelde functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht de functies productiemedewerker kleding, textiel en metaal te vervullen. De belasting in deze functies overschrijdt de vastgestelde functionele mogelijkheden van betrokkene niet. Hetgeen namens betrokkene omtrent deze functies is aangevoerd heeft de Raad derhalve niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.9. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, behoudens voor zover appellant daarbij is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in beroep en tot vergoeding van het griffierecht in beroep. Voorts volgt uit het vorenstaande dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover appellant daarbij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.