[Naam appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2006, 05/4466 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2008
Namens appellant heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van der Wal, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
2. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is (in elk geval) tot en met 2 november 1990 als magazijnbediende hier te lande werkzaam geweest. Op 14 november 1990 is hij wegens het ontbreken van een verblijfstitel Nederland uitgezet.
2.2. Op 22 november 1990 heeft appellant zich vanuit Marokko ziek gemeld. Aanvankelijk is hem ziekengeld ingevolge de Ziektewet geweigerd. Nadat het Uwv van deze weigering was teruggekomen, heeft de rechtbank appellants beroep tegen deze weigering gegrond verklaard.
2.3. Appellant heeft het Uwv op 2 juni 1997 verzocht hem een aanvraagformulier voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen toekomen. Het Uwv heeft het ingevulde formulier op 11 mei 1998 ontvangen.
2.4. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 november 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke (vooralsnog) niet tot uitbetaling kwamen omdat onduidelijkheid over appellants inkomsten uit arbeid bestond.
2.5. Appellants uitkering ingevolge de WAO is vervolgens met ingang van 17 februari 1992 ingetrokken. Hieraan lag de overweging ten grondslag dat appellant geschikt was voor de werkzaamheden als uitzendkracht die hij per genoemde datum had aanvaard. Deze intrekking is door de rechtbank bij uitspraak van 14 januari 2002 vernietigd onder overweging dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de medische belastbaarheid van appellant op 17 februari 1992 en dat geen inzicht bestaat in de belasting van de werkzaamheden waarvoor appellant geschikt wordt geacht.
2.6. Op 12 juni 2003 heeft op verzoek van het Uwv de arts F. Lamouri, verbonden aan de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko, appellant onderzocht. Hij heeft in zijn beschouwingen tevens het door de psychiater dr. F. Merini omtrent appellant uitgebrachte rapport betrokken. De arts Lamouri heeft de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen weergegeven op een zogeheten MN 214-formulier. Aan de hand van deze bevindingen heeft een verzekeringsarts voor appellant een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, die appellant in staat achtte tot het verrichten van een zestal functies, heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2004 appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per 17 februari 1992 ingetrokken. Bij het bestreden besluit van 7 maart 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 16 maart 2004 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de voor appellant vastgestelde FML voor onjuist te houden. De rechtbank neemt in aanmerking dat de onderzoeken van Lamouri en Merini weliswaar lang na de datum in geding hebben plaatsgevonden, maar stelt daar tegenover dat ook de door appellant aangedragen inlichtingen van de psychiater dr. J. Driss uit 2003 en 2004 stammen. Het feit dat een late beoordeling moet plaatsvinden, is bovendien mede veroorzaakt doordat appellant eerst in 1998 een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats het Uwv en de rechtbank niet te kunnen volgen in hun overweging dat aan appellant te wijten is dat een beoordeling achteraf moet plaatsvinden omdat hij eerst in 1998 een aanvraag voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft ingediend. De Raad merkt op dat het Uwv aan appellant over de maximale periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet heeft toegekend, zodat het Uwv op grond van artikel 24, tweede lid, van de AAW en artikel 34, tweede lid, van de WAO, zoals deze bepalingen ten tijde hier van belang luidden, appellants aanspraken op grond van die wetten ambtshalve diende te beoordelen. Dat dit niet tijdig is gebeurd, is geheel aan het Uwv toe te schrijven. Eventuele twijfel omtrent appellants toestand op de datum in geding kan derhalve niet voor appellants rekening blijven.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is er evenwel geen twijfel over de juistheid van het voor appellant opgestelde FML die in zijn voordeel moet worden uitgelegd. De Raad neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat de psychiater Merini in 2003 bij appellant niet of nauwelijks psychiatrische afwijkingen kon vaststellen, terwijl appellant hem mededeelde dat zijn toestand sedert de datum in geding was verslechterd. In aanmerking nemend dat appellants toestand in 1992 beter was dan ten tijde van het onderzoek in 2003, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellants beperkingen zijn onderschat.
4.3. De Raad overweegt daarbij evenals de rechtbank dat de psychiater Driss, die appellant in 2003 en 2004 onderzocht, zich hoofdzakelijk beperkt tot een opsomming van de door appellant en/of zijn familie weergegeven klachten. Zijn conclusie dat appellant geheel arbeidsongeschikt is, wordt niet ondersteund door bevindingen bij eigen onderzoek. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de neuropsychiater dr. A. Chebani merkt de Raad op dat de psychiater Merini in zijn rapport reeds heeft aangegeven dat en waarom daarin geen aanleiding kan worden gevonden om tot een ander standpunt te komen.
4.4. De Raad betrekt voorts in zijn overwegingen dat zich onder de gedingstukken diverse aanwijzigen bevinden dat appellant ten tijde hier van belang in Nederland verbleef en daar ook werkzaamheden heeft verricht. Zo blijkt uit een uitdraai van het register van het toenmalige Gemeenschappelijk Administratiekantoor dat appellant werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht van 17 februari 1992 tot en met 31 december 1992 en komt uit een ‘aangifteset AAW/WAO’ naar voren dat appellant van 9 juli 1992 tot 3 augustus 1992 ziekengeld ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Voorts heeft appellant volgens de basisadministratie persoongegevens van de gemeente Rotterdam tot 15 november 1993 ingeschreven gestaan op een adres in die gemeente. Uit dit alles komt naar voren dat appellant zich in Nederland bevond en zich daar ook op de arbeidsmarkt heeft begeven, wat niet op ernstige arbeidsbeperkingen wijst. De enkele stelling van appellant dat waarschijnlijk verwarring met zijn broer is opgetreden, acht de Raad onvoldoende om dit te weerleggen, nu steeds appellants geboortedatum en sofinummer zijn vermeld. Ook aan de namens appellant overgelegde verklaring van een Marokkaans dorpshoofd, volgens welke appellant sedert 1992 in Marokko heeft verbleven, kan de Raad geen doorslaggevende betekenis hechten.
4.5. Alles bijeengenomen komt de Raad tot het oordeel dat de voor appellant vastgestelde FML voor juist moet worden gehouden. De voor hem geselecteerde functies zijn daarmee in overeenstemming. De intrekking van appellants uitkeringen met ingang van 17 februari 1992 berust derhalve op goede gronden.
4.6. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak - zij het met wijziging van gronden - voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
(get.) M.M. van der Kade.