[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 januari 2007, 06/3476 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2008
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008. Voor appellante is verschenen mr. Samama. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
1. Bij besluit van 4 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover voor dit geding van belang, ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 2005, waarbij is geweigerd aan haar per 30 april 2004 – in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken – een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, onder overweging dat zij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellante met beperkingen ten gevolge van epilepsie en psychische klachten – als neergelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de Functionele Mogelijkhedenlijst – geschikt is voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de in beroep ingebrachte medische informatie, herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Verder is aangevoerd dat niet voldoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante opleveren. In dit verband is onder meer gesteld dat ten aanzien van de signaleringen geen overleg met de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Ten slotte is aangevoerd dat de verlaging van het maatmaninkomen in de bezwaarfase van 1,5 maal het wettelijk minimumloon (WML) tot het WML onvoldoende is onderbouwd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Wat betreft de medische grondslag is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, onvoldoende grond voor twijfel is aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts in acht genomen medische beperkingen van appellante. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank terzake. De Raad voegt hier aan toe dat appellante in hoger beroep de betwisting van de medische grondslag niet heeft onderbouwd met nieuwe medische stukken.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat de schatting is gebaseerd op de functies kassamedewerker, caissière (SBC-code 317030), winkelhulpkracht (SBC-code 111210) en inpakker (SBC-code 111190). De Raad is van oordeel dat het Uwv met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper van 21 maart 2006, gelezen in samenhang met de nadere toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting bij de rechtbank, een afdoende en voldoende inzichtelijke motivering heeft gegeven waaruit kan worden geconcludeerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies vanuit medisch oogpunt passend zijn te achten voor appellante.
4.4. Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad dat het Uwv conform het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000,307, hierna: SB) het maatmaninkomen van appellante heeft vastgesteld op het WML. Appellante komt naar het oordeel van de Raad niet in aanmerking voor verhoging van het maatmaninkomen tot 1,5 maal het WML, nu zij niet voldoet aan de in artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, van het SB daartoe gestelde voorwaarde – hetgeen door de gemachtigde van appellante ter zitting ook niet is betwist – dat zij arbeidsongeschikt is geworden binnen een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het behalen van een diploma van de door haar gevolgde MBO-opleiding. Anders dan namens de gemachtigde van appellante ter zitting is bepleit biedt artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, van het SB gezien de volstrekt heldere bewoordingen en mede gelet op zijn strekking als hardheidsclausule voor uitzonderingsgevallen geen ruimte om ook in appellantes situatie het maatmaninkomen vast te stellen op 1,5 maal het WML.
5. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2008.