ECLI:NL:CRVB:2008:BF7923
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en wachttijd na toename arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 27 januari 2003 een uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% door chronisch aspecifieke lage rugklachten. Appellant verzocht om herbeoordeling van zijn uitkering vanwege een toegenomen arbeidsongeschiktheid door progressieve longfibrose. Het verzoek werd afgewezen omdat de toename niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerder toegekende uitkering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond.
In hoger beroep stelde appellant dat er onduidelijkheid bestond over de wachttijd na de toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2004. Het Uwv stelde dat een wachttijd van 104 weken van toepassing was, terwijl appellant meende dat een wachttijd van vier weken had moeten gelden, gezien zijn eerdere uitkering voor aan zijn longklachten gerelateerde problematiek. Appellant had geen aanvullende stukken ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om de bevindingen van de verzekeringsarts te weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet kon worden toegeschreven aan dezelfde ziekteoorzaak als die voor de eerdere WAO-uitkering. De Raad benadrukte dat bij twijfel over het oorzakelijk verband de balans ten voordele van de betrokkene moet doorslaan, maar dat dit niet van toepassing was in dit geval, aangezien de klachten die de toename veroorzaakten eerder bekend waren en geen aanleiding gaven voor medische beperkingen.