06/5154 WW
06/6988 WW
08/1819 WW
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 augustus 2006, 05/3184 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2008.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 december 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Loogman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 4 december 2007 wederom een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 augustus 2008. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreid overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met een samenvatting van de thans nog van belang zijnde feiten.
2.1. Appellante is met ingang van 1 mei 2000 als oproepkracht in dienst getreden van [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever]). In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat appellante in het hoogseizoen 20 tot 40 uur per week zal werken. Appellante is vervolgens voor de periode van 1 september 2002 tot en met 30 april 2003 als afroepkracht in dienst getreden van de [werkgever 2] te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever 2]), waarbij is overeengekomen dat het aantal uren elke maand opnieuw in onderling overleg wordt bepaald en afhangt van de behoefte en de mogelijkheden.
2.2. De werkzaamheden bij [werkgever 2] zijn op 1 mei 2003 geëindigd. Omdat appellante op dat moment nog werkzaamheden verrichtte bij [werkgever] ontstond per 1 mei 2003 geen recht op een WW-uitkering. Van 14 juli 2003 tot en met 18 augustus 2003 is appellante wegens gebrek aan werk niet opgeroepen door [werkgever]. In 2004 is appellante om dezelfde reden tussen 16 juli 2004 en 2 oktober 2004 niet opgeroepen door [werkgever]. Het Uwv heeft besluiten genomen inzake appellantes recht op WW-uitkeringen per 14 juli 2003, respectievelijk 16 juli 2004. Voor zover thans van belang heeft het Uwv appellante bij besluit op bezwaar van 7 april 2006 (hierna: bestreden besluit I) met ingang van 14 juli 2003 een WW-recht toegekend voor 6,88 uur per week, zijnde het gemiddeld aantal arbeidsuren per week dat appellante in de laatste 26 weken vóór 14 juli 2003 had gewerkt bij [werkgever 2]. Bij bestreden besluit I heeft het Uwv appellante per 16 juli 2004 een tweede WW-recht ontzegd, omdat de werkzaamheden bij [werkgever] volgens hem als cyclische arbeid, niet zijnde seizoensarbeid, moesten worden aangemerkt en er, aldus bezien, geen sprake was van werkloosheid per 16 juli 2004.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats het door appellante op 1 december 2005 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank bestreden besluit I vernietigd en het beroep gegrond verklaard voor zover dit het WW-recht per 14 juli 2003 betrof. Naar het oordeel van de rechtbank was het gemiddeld aantal arbeidsuren per week onjuist vastgesteld door het Uwv, omdat geen rekening was gehouden met het aantal uren dat appellante in de referteperiode had gewerkt bij [werkgever]. De rechtbank deelde voorts de opvatting van het Uwv dat appellante bij [werkgever] werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon, dat appellante per 16 juli 2004 niet werkloos is geworden en dat zij per die datum geen aanspraak kon maken op een tweede WW-recht. In zoverre heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop het WW-recht van appellante per 14 juli 2003 moet worden vastgesteld. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan haar van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure heeft de rechtbank afgewezen.
2.4. Gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2006 (hierna: bestreden besluit II) aan appellante per 14 juli 2003 een WW-recht toegekend voor 16,46 uur, waarbij is aangegeven dat de omvang van dit recht met ingang van 18 augustus 2003, de dag waarop appellante weer werd opgeroepen door [werkgever], per week zal worden bezien.
2.5. Ter zitting van de Raad van 24 oktober 2007 heeft het Uwv te kennen gegeven dat hij, gelet op een uitspraak van de Raad van 19 april 2006, LJN AX3866, zijn standpunt dat de werkzaamheden die appellante bij [werkgever] verrichtte moeten worden aangemerkt als cyclische arbeid, niet langer handhaaft. Dit heeft geleid tot een nieuw besluit op bezwaar van 4 december 2007 (hierna: bestreden besluit III). Bij bestreden besluit III heeft het Uwv appellante met ingang van 14 juli 2003 een WW-recht toegekend voor 20,09 uur, bestaande uit een loongerelateerde uitkering gedurende twee en een half jaar en een vervolguitkering gedurende twee jaar, en met ingang van 16 juli 2004 een tweede WW-recht voor 15,58 uur, eveneens bestaande uit een loongerelateerde uitkering gedurende twee en een half jaar en een vervolguitkering gedurende twee jaar. Omdat het tweede recht op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW gedeeltelijk in de plaats is gekomen van het eerste recht heeft het Uwv bepaald dat het eerste WW-recht met ingang van 16 juli 2004 voor 4,51 uur wordt voortgezet.
3. De Raad moet beoordelen of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. In dat kader zal de Raad, gezien artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens een oordeel geven over de bestreden besluiten II en III. Verder stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellante niet is gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak valt daarom buiten de omvang van het bij de Raad voorliggende geding en zal door de Raad niet worden beoordeeld.
4.1. Blijkens bestreden besluit III is het Uwv teruggekomen van zijn door de rechtbank overgenomen standpunt dat het werk van appellante bij [werkgever] moet worden beschouwd als cyclische arbeid. De Raad acht dit nadere standpunt van het Uwv juist. Hieruit volgt dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat het Uwv appellante met ingang van 16 juli 2004 terecht een tweede WW-recht heeft ontzegd. De aangevallen uitspraak en het daarbij in stand gelaten bestreden besluit I kunnen in zoverre dan ook niet in stand blijven. Gezien de samenhang tussen de twee WW-rechten van appellante, waarbij de Raad er nog op wijst dat de aanwijzingen die de rechtbank heeft gegeven voor het vaststellen van de omvang van het WW-recht per 14 juli 2003 als onjuist van de hand moeten worden gewezen, zal de Raad met het oog op de duidelijk-heid voor partijen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in zijn geheel
alsmede bestreden besluit I vernietigen.
4.2. Bestreden besluit II kan om dezelfde reden als bestreden besluit I niet in stand blijven, nu het Uwv ook daarbij is uitgegaan van de onjuiste aanname dat appellante bij [werkgever] werkzaam was in een cyclisch arbeidspatroon. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit II gegrond zal worden verklaard en ook dat besluit moet worden vernietigd.
4.3. Appellante heeft bestreden besluit III niet aangevochten voor zover daarbij haar WW-rechten per 14 juli 2003 en 16 juli 2004 zijn vastgesteld. Appellante acht het echter onjuist dat het Uwv bij besluit van 31 januari 2007 de WW-uitkeringen heeft beëindigd met ingang van 22 januari 2007 ondanks de toekenning van die beide uitkeringen voor een periode van vier en een half jaar. De Raad kan op deze grief van appellante niet ingaan, omdat het besluit van het Uwv van 31 januari 2007 geen deel uitmaakt van het geding in hoger beroep. De Raad kan slechts constateren dat bedoeld besluit de reactie vormt van het Uwv op het door appellante op 28 januari 2007 ingevulde werkbriefje, waarop zij heeft aangegeven dat zij sinds 22 januari 2007 volledig aan het werk is. Dat de beweegredenen van appellante zijn gelegen in mogelijke terugvorderingen die samen-hangen met de vaststelling van de WW-rechten in de onderhavige procedure, doet daar niet aan af.
4.4. Appellante heeft de Raad nog verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de lange duur van de besluitvorming door het Uwv. De Raad beschouwt dit als een beroep van appellante op overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156. De Raad is van oordeel dat, gelet op de datum waarop de Raad in dit geschil uitspraak doet, nu sinds de indiening van het eerste bezwaarschrift van appellante op
25 oktober 2004 nog geen vier jaren zijn verstreken, van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Voor toewijzing van het verzoek van appellante ziet de Raad dan ook geen aanleiding. Appellante is met de door het Uwv aan haar toegekende vergoeding van € 960,-- niet tekort gedaan.
4.5. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, evenals de bestreden besluiten I en II, zal de Raad het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 4,60 aan reiskosten in beroep en op € 56,88 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 61,48.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2007 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen tot vergoeding van schade af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 61,48, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.