op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2007, 06/2898 (hierna: aangevallen uitspraak I) respectievelijk 06/3155 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
Namens appellante heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden en appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van de Heijden-van Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn van 19 september 1971 tot 11 november 1982 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren, respectievelijk in 1972, 1974 en 1975. Appellante ontving vanaf 1 oktober 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had ten tijde hier van belang inkomsten uit arbeid.
1.2. Naar aanleiding van een in september 2003 ontvangen melding van de Belastingdienst dat appellante niet zou wonen op het bij het College bekende adres heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellanten verhoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 25 november 2003 en 12 december 2003 alsmede in de processen-verbaal van 18 februari 2004 en 21 december 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 december 2004 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts is appellanten bij afzonderlijke besluiten van dezelfde datum meegedeeld dat het recht van appellante op (bijzondere) bijstand en de langdurigheidstoeslag over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2004 wordt herzien (lees: ingetrokken) en dat de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 84.572,24 van appellante en mede van appellant worden teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2006 (hierna: besluit I) heeft het College de door appellante tegen de besluiten van 29 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Ten gevolge hiervan had appellante geen recht op bijstand aangezien appellant over inkomsten beschikte die ten minste gelijk waren aan de bijstandsnorm voor gehuwden. Tevens zijn bij besluit van 21 juni 2006 de door appellant gemaakte bezwaren tegen de medeterugvordering bij de besluiten van 29 december 2004 ongegrond verklaard (hierna: besluit II). Bij beide besluiten heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellant aan de [adres] te [plaatsnaam].
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van het College gevolgd dat gelet op het eerdere huwelijk tussen appellanten de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding getoetst dient te worden aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van zowel de Algemene bijstandswet (Abw) als de WWB, in welke situatie in verband met het onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden volstaan met beantwoording van de vraag of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit II ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in dit geval de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 december 2004 dient te worden beoordeeld.
4.2. Voorts stelt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657, vast dat in onderhavig geval van een onjuiste wettelijke grondslag is uitgegaan, aangezien de toetsing of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen ex-gehuwden met toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden beperkt is tot twee jaar na de ontbinding van het huwelijk. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I niet onderkend dat het door appellante bestreden besluit vanwege deze onjuiste wettelijke grondslag voor vernietiging in aanmerking komt. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak I zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit I wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 december 2004.
4.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit I in stand kunnen blijven.
4.4. Dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren leidt er in dit geval niet toe dat op basis van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten voor de hier van belang zijnde periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van zowel de Abw als de WWB aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 april 2008, LJN BD0478, staat daaraan in elk geval in de weg dat de uit deze relatie geboren kinderen reeds vóór de periode in geding 18 jaar zijn geworden.
4.5. In aanmerking genomen dat het onderzoek door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken zich mede heeft uitgestrekt over de vraag, of er sprake is van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB, acht de Raad het vervolgens geraden te bezien of er voldaan is aan de criteria voor een op de - gelijkluidende - artikelen 3, derde lid, van de Abw en de WWB te baseren gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6. Vaststaat dat appellant vanaf 10 juli 1994 woonachtig is aan de [adres] te [plaatsnaam]. Appellante woonde volgens haar opgave vanaf 20 september 1994 op het adres aan de [adres 2] te [plaatsnaam] en sedert 23 april 2004 op het woonadres van haar zoon aan de [adres 3] te [plaatsnaam]. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van een afzonderlijke woonruimte op zich niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
4.7. Op grond van de in voornoemde rapportages en processen-verbaal neergelegde onderzoeksresultaten, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat is komen vast te staan dat appellante gedurende de periode in geding haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant aan de [adres]. Hierbij hecht de Raad met name betekenis aan de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat zij reeds jarenlang probeert om weer met appellant te gaan samenwonen, dat zij dagelijks bij appellant in de woning is, de sleutel van diens woning heeft, een kledingkast op de achterslaapkamer gebruikt, dat er spulletjes van haar in de badkamer staan en papieren van haar in een la liggen. Deze verklaring van appellante vindt ondersteuning in de verklaring van appellant. Dat appellante naar door beiden wordt aangegeven ook vaak elders (vooral bij haar kinderen) is, doet naar het oordeel van de Raad er niet aan af dat zij haar hoofdverblijf in de woning van appellant had. Daarvoor ziet de Raad tevens bevestiging in de in het kader van het buurtonderzoek tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Deze verklaringen, die de gehele hier van belang zijnde periode bestrijken, komen voort uit eigen wetenschap, zijn gedetailleerd en onderling consistent. De namens appellant door Velland ingebrachte getuigenis heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
4.8. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Tegen deze achtergrond acht de Raad van belang dat appellanten in de periode in geding samen de kleinkinderen in de woning van appellant ontvingen en verzorgden, dat ze bij ziekte elkaar verzorgden, samen op vakantie gingen, dat afwisselend een auto op naam van appellante en dan weer op naam van appellant stond en dat zij gebruik maakten van elkaars auto. Met het voorgaande is naar het oordeel van de Raad - eveneens - voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg.
4.9. De omstandigheid dat de strafrechtelijke procedure tegen appellant inzake de ten laste gelegde valsheid in geschrifte is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. Nog daargelaten dat appellante terzake van eenzelfde tenlastelegging bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Arnhem met inachtneming van de voor een strafrechtelijke veroordeling geldende - strenge - bewijsregels wel is veroordeeld, is voorts ook deze veroordeling niet maatgevend. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.10. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van besluit I, voor zover dit wordt vernietigd, in stand kunnen blijven nu over de gehele periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding in de zin van de artikelen 3, derde lid, van de Abw en van de WWB. Appellante had over de periode in geding geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, nu zij over die periode niet als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd.
4.11. Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Nu die schending ertoe heeft geleid dat aan appellante over de hier in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van het hiervoor vermelde bedrag over te gaan. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van
20 maart 2007, LJN BA1292, stelt de Raad voorts vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn niet onredelijk te achten beleid inzake intrekking en terugvordering. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van het beleid had moeten beslissen.
4.12. Dit betekent dat de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van besluit I met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand zal laten. Wel is er aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
4.13. In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in dit geding appellant die persoon is, is allereerst van belang het antwoord op de vraag of appellant ten tijde in geding met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in de artikelen 3, derde lid, van de Abw en de WWB.
4.14. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad hiervoor in het geding 07/2419 WWB heeft overwogen, oordeelt de Raad dat het College appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten betoge dat appellanten niet hebben samengewoond en dat ten onrechte mede van hem wordt teruggevorderd dan wel dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zich niet verder uitstrekt dan het door de strafrechter bewezen geachte samenwonen gedurende een periode van vijf maanden, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De in hoger beroep betrokken stellingen van appellant komen in wezen neer op een herhaling van wat reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht en deze zijn door de rechtbank gemotiveerd en op toereikende gronden verworpen. Wat betreft de beoogde beperking van de hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de medeterugvordering tot vijf maanden verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor in het geding 07/2419 WWB onder 4.6. tot en met 4.12 is overwogen.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand in de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2004 mede van appellant terug te vorderen. De Raad is niet gebleken dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik heeft kunnen maken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering had moeten afzien.
4.15. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II geen doel treft en dat deze uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad in het geding 07/2552 WWB geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Nr. 07/2419 WWB:
Vernietigt aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit I met betrekking tot de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 december 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit I in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 144,-- vergoedt.
Nr. 07/2552 WWB:
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.