ECLI:NL:CRVB:2008:BF6882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4344 WW + 08/4925 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering en berekeningswijze arbeidsuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, werkzaam als docente, had haar arbeidsuren zien afnemen en stelde dat zij recht had op een WW-uitkering omdat zij ten minste vijf arbeidsuren per week had verloren. Het Uwv had echter vastgesteld dat zij slechts 4,5 uur per week had verloren, wat niet voldeed aan de eisen van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop en de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv beoordeeld. Tijdens de zittingen is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. G.F. Kortooms, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.T. ’t Jong en drs. H. ten Brinke. De Raad heeft vastgesteld dat de berekeningswijze van het Uwv niet correct was en heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de berekening van het arbeidsurenverlies opnieuw moest bekijken, waarbij het aantal verloren uren per week opnieuw werd vastgesteld. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 10 september 2008.

Uitspraak

07/4344 WW
08/4925 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 juni 2007, 07/396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.F. Kortooms, werkzaam bij de KNTV -vakorganisatie voor musici. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.T. ’t Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 19 mei 2008 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kortooms. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 juli 2004 als docente werkzaam in dienst van de [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Zij gaf lessen dwarsfluit en Muziek op Schoot. De omvang van haar dienst-verband was 85,97%, hetgeen gelijk staat aan een totaal aantal klokuren van 1341,13, ofwel 871,74 lesgebonden uren. Per 1 september 2006 is de omvang van appellantes dienstverband met 195 klokuren teruggebracht naar 1146,13, hetgeen gelijk staat aan een dienstverband van 73,47% en 745 lesgebonden uren. In de praktijk betekende dit dat appellante in de lesweken 5 uur minder les gaf.
2.2. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv appellante een WW-uitkering over de door haar verloren uren ontzegd, omdat zij niet ten minste vijf van haar arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, maar slechts 4,5, aangezien zij van gemiddeld 30,95 uur per week in het laatste half jaar voor 1 september 2006 is teruggegaan naar 26,45 uur per week. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2007 (hierna: bestreden besluit I). In bestreden besluit I heeft het Uwv het arbeidsurenverlies van appellante nader vastgesteld op 3,75 per week, te weten 195:52. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 4 van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling gelijkstelling).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat, nu appellante een werkrooster had dat in de referteperiode geen juist beeld gaf van haar werkelijke arbeidspatroon, het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Regeling gelijkstelling. De rechtbank achtte de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week per 1 september 2006 juist.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar werkrooster wel een juist beeld gaf van haar werkelijke arbeidspatroon, zodat geen aanleiding bestond voor toepassing van de Regeling gelijkstelling. Appellante meent dat het Uwv het arbeidsurenverlies had moeten vaststellen op vijf uur per week, omdat de werkgever van de Commissie Preventieve Ontslagtoets toestemming heeft gekregen voor een gedeeltelijk ontslag voor vijf klokuren per week. Aan de berekeningen die de werkgever vervolgens heeft gemaakt ter vaststelling van de nieuwe parttimefactor moet volgens appellante voorbij worden gegaan, omdat die tot een dwaling omtrent het arbeidsurenverlies leiden. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het arbeidsurenverlies berekend moet worden over een periode van 39 weken omdat er slechts 39 lesweken per jaar waren en zij in die weken vijf lesuren per week heeft verloren. Appellante meent dat het Uwv bij de werkgever nadere informatie had moeten inwinnen over diens bedoeling.
5. Ter zitting van de Raad van 23 april 2008 heeft het Uwv te kennen gegeven bestreden besluit I niet te handhaven, omdat de daarin gevolgde berekeningswijze van het arbeids-urenverlies onjuist is, nu die niet is gebaseerd op artikel 16, tweede lid, van de WW. De Raad ziet hierin aanleiding bestreden besluit I te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit I in stand is gelaten.
6.1. Het Uwv heeft op 19 mei 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit II). In bestreden besluit II heeft het Uwv met toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WW het arbeidsurenverlies van appellante per 1 september 2006 vastgesteld op 4,5. Het Uwv is hierbij uitgegaan van de opgave van de werkgever, dat appellante in de 26 weken vóór 1 september 2006 een vast aantal uren per week van 30,95 werkzaam was en dat zij daarna werkzaam bleef voor 26,45 uur per week. Volgens het Uwv strookt de opgave van de werkgever met de toenmalige omvang van appellantes aanstelling van 85,97% en met de maandelijkse salarisbetalingen aan haar, die overeen-stemden met een functie-omvang van 30,95 uur per week. Ter toelichting van bestreden besluit II heeft het Uwv ter zitting nog naar voren gebracht dat, zoals gebruikelijk is, de vakantieweken die in de referteperiode vielen niet tot verlaging van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week hebben geleid.
6.2. De Raad zal bestreden besluit II, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit I geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
6.3. Appellante heeft tegen bestreden besluit II aangevoerd dat wederom is voorbijgegaan aan het gegeven dat haar taakomvang is teruggebracht met vijf lesuren per week gedurende 39 weken. Appellante heeft ook haar overige stellingen gehandhaafd.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover thans van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
7.2. Uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat het begrip arbeidsurenverlies feitelijk moet worden opgevat. De in bestreden besluit II door het Uwv gevolgde berekeningswijze is hiermee naar het oordeel van de Raad in overeenstemming. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst daarvan, nu appellante de opgave van de werkgever van het aantal uren dat zij in de 26 weken vóór 1 september 2006 gemiddeld per week werkte heeft erkend. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de werkgever te vragen naar zijn bedoeling met het gedeeltelijke ontslag van appellante.
7.3. De Raad komt op grond van hetgeen onder 7.2 is overwogen tot het oordeel dat bestreden besluit II in stand kan blijven. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
8. Nu het hoger beroep van appellante slaagt bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellante van de door haar gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, totaal € 1.610,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD