[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 oktober 2007, 07/216 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2008.
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is vanaf 1 oktober 2003 tot en met 30 april 2005 werkzaam geweest bij de familie [werkgeefster] (hierna: werkgeefster) als verzorgster van de meervoudig gehandicapte dochter van de werkgeefster. Daarnaast paste appellante soms ook op de andere dochter en verrichtte zij huishoudelijke werkzaamheden. Bij brief van 3 februari 2005 heeft de werkgeefster aan het CWI toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met appellante op te zeggen. Als reden is genoemd dat sprake is van botsende werelden omdat appellante, anders dan het gezin waarin zij werkzaam is, streng gelovig is. Het CWI heeft de gevraagde toestemming verleend, waarna de werkgeefster de arbeidsovereenkomst met appellante per 1 mei 2005 heeft opgezegd. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 3 juni 2005 is de WW-uitkering met ingang van 2 mei 2005 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante beroep ingesteld. Bij brief van 24 maart 2006 heeft het Uwv het besluit van 1 november 2005 ingetrokken. Bij besluit van 5 maart 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 3 juni 2005 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - onder meer - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante tijdens haar werk (te veel) haar levensovertuiging heeft uitgedragen. Aangezien dit onderwerp meerdere keren aanleiding vormde voor een discussie met de werkgeefster had appellante zich naar het oordeel van de rechtbank daarvan direct dienen te onthouden. Appellante heeft kunnen en moeten begrijpen dat, als zij door zou gaan met het uitdragen van haar levensovertuiging, dit de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante de waarden en normen van haar werkgeefster onvoldoende gerespecteerd. Uiteindelijk hebben de discussies tot een ‘proefperiode’ geleid waarbij is afgesproken dat zij niet meer over het geloof zou spreken. Ondanks dat appellante zich volgens haar zeggen aan de afspraken heeft gehouden, heeft dit niet meer geleid tot een verbetering van de arbeidsrelatie. De werkgeefster heeft haar aanwezigheid als beklemmend ervaren en ook appellante heeft erkend dat een zekere spanning is blijven bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het gedrag van appellante tot gevolg gehad dat zij is ontslagen en is appellante daarom verwijtbaar werkloos geworden. Voorts is er geen aanleiding tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
5. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
6. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder ‘verwijtbaar gedragen’ moet worden verstaan ‘verwijtbaar jegens de werkgever’.
6.2. Uit de gedingstukken blijkt dat de werkgeefster appellante meerdere keren heeft verzocht om zich te onthouden van het uitdragen van haar levensovertuiging. Appellante heeft in haar verweerschrift, naar aanleiding van het verzoek van de werkgeefster aan het CWI tot verlening van toestemming om haar op te zeggen, gesteld dat met haar een proefperiode is afgesproken waarin zij niet meer over het geloof zou spreken. Deze periode is, naar de Raad aannemelijk acht, in november 2005 gestart en heeft tot aan de kerstdagen van 2005 geduurd. Appellante heeft gesteld dat zij zich tijdens de proef-periode aan de door de werkgeefster gestelde voorwaarden heeft gehouden en dat zij er van uit ging dat zij bij de werkgeefster mocht blijven werken. Het verzoek van de werkgeefster ruim een maand nadien kwam voor haar dan ook als een verrassing. In de gedingstukken heeft de Raad geen enkele aanwijzing gevonden dat appellante zich gedurende deze periode niet aan de afspraak heeft gehouden. Ook na de proefperiode is niet gebleken dat zich opnieuw problemen met het uiten van haar levensovertuiging hebben voorgedaan. Het verzoek van de werkgeefster aan het CWI vermeldt ook niets omtrent de proefperiode en dat appellante zich niet in overeenstemming daarmee heeft gedragen.
6.3. De Raad stelt vast dat blijkens het verzoek van de werkgeefster haar wens om de arbeidsrelatie met appellante te verbreken niet was gelegen in het niet nakomen van de afspraken of het gedrag in de proefperiode dan wel de periode daarna, maar in “botsende werelden”. Dat hieruit spanningen ontstonden tussen appellante en de werkgeefster kan naar het oordeel van de Raad echter niet als verwijtbaar gedrag van appellante in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat appellante zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Uit de gedingstukken is niet gebleken van enige gedraging in die periode die daarvoor aanleiding had kunnen zijn. Dit betekent dat het Uwv appellante ten onrechte verwijtbaar werkloos heeft geacht en de WW-uitkering met ingang van 2 mei 2005 ten onrechte blijvend geheel heeft geweigerd.
6.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak evenals het besluit van 5 maart 2007 dient te worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht van € 145,-- (€ 39,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.