ECLI:NL:CRVB:2008:BF6674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4982 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en tegendraads gedrag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die sinds 27 mei 1994 parttime werkzaam was bij een werkgever. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met appellant ontbonden op 1 juli 2006, zonder vergoeding. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van 3 juli 2006 geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Dit besluit werd door het Uwv in een later besluit bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant zich tegendraads en provocerend had gedragen, wat leidde tot zijn ontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld. Appellant stelde dat zijn gedrag niet zodanig was dat het de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigde. Hij voerde aan dat zijn brieven aan de werkgever voortkwamen uit een gebrek aan informatie en dat zijn houding niet onacceptabel was. De Raad oordeelde echter dat appellant, ondanks herhaalde waarschuwingen, zijn gedrag niet had aangepast en dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat het Uwv niet op de juiste feiten had gebaseerd en dat appellant niet aan de verzoeken van de werkgever had voldaan. De uitspraak werd gedaan op 17 september 2008.

Uitspraak

07/4982 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 juli 2007, 06/4920 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sinds 27 mei 1994 parttime werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). De werkgever heeft bij verzoekschrift van 25 april 2006 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever met ingang van 1 juli 2006 ontbonden zonder toekenning van een vergoeding aan appellant. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 3 juli 2006 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
4. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 12 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant - kort gezegd - zich verwijtbaar zodanig tegendraads en provocerend heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv uit mocht gaan van de feiten zoals die zijn gebleken uit de bij de kantonrechter gewisselde stukken. Het Uwv behoefde geen nader onderzoek te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht nu appellant ondanks herhaalde waarschuwingen zijn houding niet heeft gewijzigd. Appellant heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedragingen, in onderling verband bezien, de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn gedrag niet zodanig provocerend en tegendraads was dat dit de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigde. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat de door hem aan de werkgever geschreven brieven voortkwamen uit een gebrek aan informatie en overleg over wijzigingen in de afspraken die bij zijn indiensttreding met hem waren gemaakt en weliswaar scherp van toon waren, maar geenszins onheus of onacceptabel. Appellant heeft benadrukt dat behoud van zijn arbeidsplaats bij hem steeds voorop heeft gestaan en hij meent dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van zijn in bedoelde brieven neergelegde standpunten. De kantonrechter heeft naar de mening van appellant ten onrechte het verwijt bij hem neergelegd.
7. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder ‘verwijtbaar gedragen’ moet worden verstaan ‘verwijtbaar jegens de werkgever’.
7.2. De Raad stelt vast dat appellant wordt verweten dat hij tegenover zijn werkgever steeds de confrontatie en de discussie heeft gezocht, ook nadat hij door de werkgever is verzocht zich daarvan te onthouden. Naar het oordeel van de Raad is dit verwijt appellant terecht gemaakt. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat appellant niet het vooropgezette doel had om de werkgever te schofferen was de toonzetting en de frequentie van zijn brieven ook nadat de werkgever hem daarover had onderhouden zodanig ongepast dat de werkgever hierin terecht aanleiding heeft gevonden om tot een beëindiging van het dienstverband met appellant te komen.
Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant in een aantal gevallen geen gevolg heeft willen geven aan een aantal redelijke verzoeken of opdrachten van de werkgever, zoals die ten aanzien van het BRC-certificaat en het vakantierooster. Anders dan appellant veronderstelt, is het niet aan hem om te beoordelen in hoeverre zijn medewerking aan die verzoeken of opdrachten bijdraagt aan het door de werkgever nagestreefde doel dan wel om zijn medewerking daarvan afhankelijk te maken. Het is de Raad dan ook niet gebleken van redenen op grond waarvan appellant niet aan de verzoeken van de werk-gever zou kunnen voldoen. De Raad is van oordeel dat appellant dan ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot het einde van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, zodat hij terecht verwijtbaar werkloos is geacht.
7.3. Evenmin is de Raad gebleken van redenen op grond waarvan het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft derhalve terecht de WW-uitkering met ingang van 3 juli 2006 blijvend geheel geweigerd.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD