ECLI:NL:CRVB:2008:BF5281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1009 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante, die samen met haar partner een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de bijstand van de partner van appellante terecht was ingetrokken en dat de kosten van bijstand ook van appellante konden worden teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 september 2008 behandeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het College op basis van een proces-verbaal van uitkeringsfraude van 15 april 2004, bij besluit van 6 mei 2004, de bijstand van de partner van appellante over de periode van 1 december 1997 tot en met 29 februari 2004 heeft ingetrokken. Dit besluit is later door het College gehandhaafd. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de enkele intrekking van de bijstand van de partner niet automatisch betekent dat er ook sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar partner. De rechtbank had dit niet onderkend.

De Raad heeft verder onderzocht of er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en haar partner gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, onder andere op basis van getuigenverklaringen en de verklaring van appellante zelf. De Raad heeft geoordeeld dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen, omdat de partner zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het beroep van appellante is ongegrond verklaard. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

07/1009 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007, 05/1054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hurk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lofosang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [naam [07/1009 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007, 05/1054 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hurk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lofosang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [naam p[partner ] (hierna: [partner ]) heeft - voor zover in dit geding van belang - over de periode van 1 december 1997 tot 1 maart 2004 vanwege de gemeente Amsterdam bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het bij de sociale dienst gerezen vermoeden dat [partner ] met appellante een gezamenlijke huishouding voert, heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [partner ] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen - onder meer bij de RDW - en zijn appellante en diverse getuigen gehoord.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van 15 april 2004, heeft het College bij besluit van 6 mei 2004, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 januari 2005, de bijstand van [partner ] over de periode van 1 december 1997 tot en met 29 februari 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van [partner ] teruggevorderd tot een bedrag van € 66.188,52. Daaraan ligt ten grondslag dat [partner ] gedurende deze periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. [partner ] heeft tegen het besluit van 13 januari 2005 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2004 heeft het College het hiervoor genoemde bedrag mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 6 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond verklaard. Kort samengevat, heeft de rechtbank geoordeeld dat, aangezien het jegens [partner ] genomen besluit van 6 mei 2004 onherroepelijk is geworden, in rechte vaststaat dat [partner ] en appellante over de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat ook overigens is voldaan aan de voorwaarden voor medeter
[partner]
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [n[partner ] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het enkele feit dat de aan [n[partner ] over de periode van 1 december 1997 tot 1 maart 2004 verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, nog niet met zich dat ten aanzien van appellante zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Anders dan het College, is de rechtbank immers zonder verder onderzoek uitgegaan van de onherroepelijke, ten aanzien van [n[partner ] genomen, besluiten van 6 mei 2004 en 13 januari 2005. In zoverre slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.4. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [n[partner ] en appellante - die elk over een eigen woonadres beschikten - gedurende de gehele in geding zijnde periode hun hoofdverblijf feitelijk hadden in de woning van appellante op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Daarvoor is in de eerste plaats van belang wat appellante daarover heeft verklaard. Deze verklaring, die door appellante per bladzijde is ondertekend, is neergelegd in een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Zij heeft verklaard dat zij en [n[partner ] bewust hebben gepland een kindje te krijgen, dat zij in de bewuste periode dus regelmatig samen waren - minstens vier, vijf keer per week -, dat [n[partner ] dan ook bleef slapen, en dat dit eigenlijk zo is geweest in de periode van 1997 tot en met juni 2003. Het College heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat hiervoor bevestiging kan worden gevonden in de getuigenverklaringen. Een vijftal bewoners van nabij de woning van appellante gelegen woningen heeft verklaard dat in de woning van appellante een man, een vrouw en een kind woonden. Anders dan appellante acht de Raad deze verklaringen voldoende concreet. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende aanwijzingen dat in deze situatie in de zomer van 2003 verandering is gekomen. Appellante heeft weliswaar verklaard dat [n[partner ] vanaf die tijd alleen nog in het weekend bij haar kwam, maar twee van de gehoorde getuigen die na de zomer van 2003 nog in het woonblok van appellante woonden hebben onomwonden verklaard dat in de woning van appellante een gezin van drie personen woonde/woont. Verder komt betekenis toe aan het feit dat [n[partner ] op 1 maart 2004 om 8.15 uur in de woning van appellante is aangehouden en dat hij, zo staat verder vast, aldaar ook de nacht had doorgebracht, dat hij de sleutel van die woning (nog steeds) had, en dat, zo heeft appellante verklaard, de kleding van [n[partner ] zich ook toen nog in een kast in haar woning bevond.
4.6. Aangezien uit de relatie van [n[partner ] en appellante op 28 april 1999 een kind is geboren, stelt de Raad vast dat over de periode vanaf die datum tot 1 maart 2004 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.7. Voor de periode van 1 december 1997 tot 28 april 1999 moet eveneens zijn voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Het College heeft in de ten aanzien van appellante en [n[partner ] genomen besluiten op bezwaar van 13 januari 2005 verschillende elementen van wederzijdse zorg vermeld. Niet in geschil is dat appellante zorg verleende aan [partner ]. Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat in voldoende mate sprake is van wederkerigheid. Volgens de verklaring van appellante ondernomen zij en [partner ] in de periode van 1998 tot en met ongeveer juni 2003 gezamenlijk dagelijks activiteiten. [partner ] was verder betrokken bij het doen van de boodschappen en hij gaf appellante daarvoor ook wel geld. Verder zorgde [partner ] voor appellante als zij ziek was.
4.8. Uit het voorafgaande volgt dat appellante en [partner ] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken verder vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [partner ] zijn inlichtingenverplichting (artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB) niet is nagekomen, is gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.9. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van terugvordering op basis van de artikelen 58 en 59 van de WWB. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid, (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.10. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond dient te worden verklaard. Voor inwilliging van het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
4.11. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.] (hierna: [partner ]) heeft - voor zover in dit geding van belang - over de periode van 1 december 1997 tot 1 maart 2004 vanwege de gemeente Amsterdam bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het bij de sociale dienst gerezen vermoeden dat [partner ] met appellante een gezamenlijke huishouding voert, heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [partner ] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen - onder meer bij de RDW - en zijn appellante en diverse getuigen gehoord.
1.2. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van 15 april 2004, heeft het College bij besluit van 6 mei 2004, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 januari 2005, de bijstand van [partner ] over de periode van 1 december 1997 tot en met 29 februari 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van [partner ] teruggevorderd tot een bedrag van € 66.188,52. Daaraan ligt ten grondslag dat [partner ] gedurende deze periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. [partner ] heeft tegen het besluit van 13 januari 2005 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2004 heeft het College het hiervoor genoemde bedrag mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het College het tegen het besluit van 6 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond verklaard. Kort samengevat, heeft de rechtbank geoordeeld dat, aangezien het jegens [partner ] genomen besluit van 6 mei 2004 onherroepelijk is geworden, in rechte vaststaat dat [partner ] en appellante over de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat ook overigens is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering bij appellante.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [[partner]] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het enkele feit dat de aan [[partner]] over de periode van 1 december 1997 tot 1 maart 2004 verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, nog niet met zich dat ten aanzien van appellante zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Anders dan het College, is de rechtbank immers zonder verder onderzoek uitgegaan van de onherroepelijke, ten aanzien van [[partner]] genomen, besluiten van 6 mei 2004 en 13 januari 2005. In zoverre slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.4. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [[partner]] en appellante - die elk over een eigen woonadres beschikten - gedurende de gehele in geding zijnde periode hun hoofdverblijf feitelijk hadden in de woning van appellante op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Daarvoor is in de eerste plaats van belang wat appellante daarover heeft verklaard. Deze verklaring, die door appellante per bladzijde is ondertekend, is neergelegd in een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Zij heeft verklaard dat zij en [[partner]] bewust hebben gepland een kindje te krijgen, dat zij in de bewuste periode dus regelmatig samen waren - minstens vier, vijf keer per week -, dat [[partner]] dan ook bleef slapen, en dat dit eigenlijk zo is geweest in de periode van 1997 tot en met juni 2003. Het College heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat hiervoor bevestiging kan worden gevonden in de getuigenverklaringen. Een vijftal bewoners van nabij de woning van appellante gelegen woningen heeft verklaard dat in de woning van appellante een man, een vrouw en een kind woonden. Anders dan appellante acht de Raad deze verklaringen voldoende concreet. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende aanwijzingen dat in deze situatie in de zomer van 2003 verandering is gekomen. Appellante heeft weliswaar verklaard dat [[partner]] vanaf die tijd alleen nog in het weekend bij haar kwam, maar twee van de gehoorde getuigen die na de zomer van 2003 nog in het woonblok van appellante woonden hebben onomwonden verklaard dat in de woning van appellante een gezin van drie personen woonde/woont. Verder komt betekenis toe aan het feit dat [[partner]] op 1 maart 2004 om 8.15 uur in de woning van appellante is aangehouden en dat hij, zo staat verder vast, aldaar ook de nacht had doorgebracht, dat hij de sleutel van die woning (nog steeds) had, en dat, zo heeft appellante verklaard, de kleding van [[partner]] zich ook toen nog in een kast in haar woning bevond.
4.6. Aangezien uit de relatie van [[partner]] en appellante op 28 april 1999 een kind is geboren, stelt de Raad vast dat over de periode vanaf die datum tot 1 maart 2004 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.7. Voor de periode van 1 december 1997 tot 28 april 1999 moet eveneens zijn voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Het College heeft in de ten aanzien van appellante en [[partner]] genomen besluiten op bezwaar van 13 januari 2005 verschillende elementen van wederzijdse zorg vermeld. Niet in geschil is dat appellante zorg verleende aan [partner ]. Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat in voldoende mate sprake is van wederkerigheid. Volgens de verklaring van appellante ondernomen zij en [partner ] in de periode van 1998 tot en met ongeveer juni 2003 gezamenlijk dagelijks activiteiten. [partner ] was verder betrokken bij het doen van de boodschappen en hij gaf appellante daarvoor ook wel geld. Verder zorgde [partner ] voor appellante als zij ziek was.
4.8. Uit het voorafgaande volgt dat appellante en [partner ] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken verder vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [partner ] zijn inlichtingenverplichting (artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB) niet is nagekomen, is gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.9. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van terugvordering op basis van de artikelen 58 en 59 van de WWB. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid, (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
4.10. Het voorgaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 13 januari 2005 ongegrond dient te worden verklaard. Voor inwilliging van het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
4.11. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA