ECLI:NL:CRVB:2008:BF4588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1132 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellant, die zich op 4 maart 2005 bij het CWI meldde. Appellant woonde in een huurwoning samen met zijn broer en diens echtgenote. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat zij van mening was dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad stelt vast dat de definitie van gezamenlijke huishouding in de WWB vereist dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zorg voor elkaar dragen. De Raad concludeert dat, hoewel appellant samenwoont met zijn broer en diens echtgenote, er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet, omdat de zorgrelatie niet aanwezig is ten opzichte van de andere inwonende persoon.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het College wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen zorgvuldig te kijken naar de feitelijke omstandigheden en de zorgrelaties tussen de betrokkenen.

Uitspraak

07/1132 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2007, 05/5765 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. P.B. Weenink, kantoorgenoot van mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.R. Bisoen, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich - naar tussen partijen in hoger beroep is komen vast te staan - op 4 maart 2005 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij de uitkeringsintake heeft appellant vermeld dat hij een huurwoning bewoont en dat zijn broer en diens echtgenote bij hem inwonen.
1.2. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer.
1.3. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 17 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: commissie).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Uit bladzijde 2, onderaan, en blz. 3 bovenaan van het - door het College geheel overgenomen - advies van de commissie blijkt dat de commissie is uitgegaan van feitelijk hoofdverblijf van appellant met zijn broer in de destijds door appellant gehuurde woning [adres] te Amstelveen en dat in die woning ook de echtgenote van de broer van appellant haar hoofdverblijf had. Appellant heeft in beroep nog de desbetreffende huwelijksakte, gedateerd 6 december 2004, overgelegd. Ook de rechtbank is ervan uitgegaan dat in de woning van appellant drie personen hun hoofdverblijf hadden.
4.3. De definitie van gezamenlijke huishouding in artikel 3, derde lid, van de WWB spreekt uitdrukkelijk over twee personen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hier relevante bepalingen van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (thans artikel 3 van de WWB) komt de bedoeling naar voren om voor de toepassing van deze wet(ten) te komen tot gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden. Met andere woorden, het moet gaan om twee personen die ongehuwd samenwonen onder feitelijke omstandigheden die op één lijn moeten worden gesteld met van die van gehuwden. De Raad heeft eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2002, LJN AE3698) dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, waarbij in de woning van appellant een echtpaar inwoont, moet worden geoordeeld dat aan die voorwaarde niet is voldaan. Derhalve kan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding van appellant met zijn broer in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad komt tot de conclusie dat er geen grond is voor het oordeel dat appellant niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening kon worden beschouwd.
4.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 november 2005 vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop merkt de Raad op dat het College wel bevoegd is om, in het geval appellant overigens voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand per 2 maart 2005, de toe te kennen bijstand af te stemmen in die zin dat bij de bepaling van de hoogte van de aan appellant te geven toeslag op zijn uitkering naar de norm voor een alleenstaande, met de inwoning rekening wordt gehouden.
4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amstelveen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amstelveen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA