ECLI:NL:CRVB:2008:BF4251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7177 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het Uwv vernietigde. Het Uwv had geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd en dat de maximering van de arbeidstijd niet in overeenstemming was met de WAO. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 26 september 2008 uitspraak gedaan. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn rughernia en psychische klachten. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het betoog van appellant verwierp. De Raad onderschrijft de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts en oordeelt dat er geen aanleiding is om de beslissing van het Uwv te herzien. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

06/7177 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2006, 05/3257 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingediend en nadere besluiten overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 8 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 11 november 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij, onder meer, het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 1 maart 2005. Bij dat besluit is geweigerd om appellant ingaande 27 oktober 2004 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
2.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2005 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.3. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant dat de arbeidsdeskundige bij de selectie van geschikte functies is uitgegaan van een te hoog opleidingsniveau, verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige voorafgaande aan het bestreden besluit een voldoende motivering gegeven van de in het resultaat functiebeoordeling voorkomende markeringen.
2.4. Het beroep is door de rechtbank desondanks gegrond verklaard, omdat de toegepaste maximering van de arbeidstijd van de (gecombineerde) maatman van 56 uren per week tot 38 uren per week niet in overeenstemming is met de strekking van de WAO als een verzekering tegen inkomstenderving.
3.1. De Raad gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank, niet bestreden door partijen, zijn vastgesteld.
3.2. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het Uwv, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, appellant met ingang van 27 oktober 2004 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
4.1 Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen het besluit van 11 november 2005, mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 26 juli 2007.
4.2. Appellant heeft zijn hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de aanvaarding door de rechtbank van de medische grondslag van het bestreden besluit. Het hoger beroep spitst zich daarbij toe op drie aspecten.
4.3. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat hij op 27 oktober 2004 een rughernia had die zijn rugklachten kan verklaren en dat de (bezwaar-)verzekeringsarts bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden.
4.4. In de tweede plaats meent appellant dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) rekening had moeten worden gehouden met het gegeven dat hij trillende handen heeft. Het trillen van zijn handen is door de (bezwaar-)verzekeringsarts zelf geconstateerd en beschreven.
4.5. Tenslotte heeft appellant gesteld dat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen in verband met zijn psychische klachten. Hij beroept zich op een brief van zijn huisarts van 14 maart 2006, waarin de huisarts schrijft dat appellant, ondanks het gebruik van medicijnen, zo somber en depressief is dat de huisarts appellant niet aan het arbeidsproces ziet deelnemen.
5.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden het onder 4.3 samengevatte betoog van appellant verworpen. Uit de beschikbare medische gegevens laat zich niet afleiden dat appellant op 27 oktober 2004 als gevolg van een rughernia verdergaande arbeidsbeperkingen ondervond dan in de FML zijn verwoord. Hieraan doet niet af dat geruime tijd later een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant is vastgesteld.
5.2. De Raad onderschrijft de argumenten waarmee de bezwaarverzekeringsarts zich tegen de onder 4.4 weergegeven stelling heeft gekeerd. Weliswaar heeft de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting waargenomen dat de handen van appellant trilden, maar hij heeft dat (uitsluitend) in verband gebracht met de bij appellant opspelende emoties. Dat voor het trillen van de handen een andere oorzaak bestaat, is niet aannemelijk geworden.
5.3. Appellant werd door een maatschappelijk werker in verband met uiteenlopende sociale problematiek begeleid en van de door de maatschappelijk medewerker verstrekte informatie is bij de medische beoordeling kennis genomen. De Raad heeft, met de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten om de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de psychische klachten voor onjuist te houden. De brief van de huisarts waarop appellant zich beroept doet hieraan niet af, want er blijkt niet dat dit schrijven ziet op de situatie per 27 oktober 2004.
5.4. Het hoger beroep slaagt niet.
5.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2008.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.C. Palmboom.
TM