06/6794 AWBZ
06/6797 AWBZ
07/1385 AWBZ
de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, als rechtsopvolgster van het Regionaal Indicatieorgaan Nijmegen en Omstreken, gevestigd te Nijmegen, (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 13 november 2006, 06/4763, 06/4998 en 06/5001 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 september 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Raaijmakers en M.J.A. Arts, beiden werkzaam bij appellante. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen.
1. Betrokkene, geboren in 1947, is bekend met aandoeningen van het hart, het vaatstelsel, het luchtwegenstelsel en het bewegingsstelsel. Ten gevolge hiervan ondervindt zij beperkingen op het gebied van huishoudelijke verzorging. De beperkingen zijn blijvend van aard.
1.1. Tot 1 januari 2005 ontving betrokkene op grond van de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitgevoerde zogeheten ex-AAW regeling een vergoeding voor huishoudelijke hulp. Deze vergoeding was toegekend voor 16 uur huishoudelijke verzorging per week.
1.2. Aangezien de ex-AAW regeling met ingang van 1 januari 2005 is komen te vervallen, heeft betrokkene op 21 september 2004 appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) om een indicatie voor huishoudelijke verzorging verzocht.
1.3. Bij besluit van 9 december 2004 heeft appellante bepaald dat betrokkene geen aanspraak heeft op zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging. Daaraan is ten grondslag gelegd dat deze vorm van zorg in de situatie van betrokkene is aan te merken als gebruikelijke zorg, nu haar partner in staat wordt geacht de huishoudelijke taken te verrichten. Niettemin is aan betrokkene voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 een indicatie afgegeven om betrokkene gedurende die zes maanden in de gelegenheid te stellen de taakverdeling binnen het huishouden aan te passen en naar eigen oplossingen te zoeken voor het wegvallen van de eerder wel geïndiceerde zorg.
1.4. Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft appellante het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de echtgenoot van betrokkene in staat moet worden geacht een gedeelte van de huishoudelijke taken, welke betrokkene ten gevolge van haar aandoeningen niet in staat is uit te voeren, van betrokkene over te nemen. Bij de beoordeling van de situatie van betrokkene wordt geen rekening gehouden met de financiële positie van verzekerden. De extra werkuren die de echtgenoot van betrokkene nodig heeft voor zijn bedrijf kunnen niet afgewenteld worden op de AWBZ.
1.5. Bij uitspraak van 13 april 2006 heeft de rechtbank Arnhem - met bepalingen over het griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 augustus 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellante opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2004 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
1.5.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de situatie van betrokkene geen sprake is van een uitzonderingssituatie op grond waarvan zij in aanmerking kan komen voor zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging. Zij heeft daarbij met name waarde gehecht aan het feit dat betrokkene heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot onder het sociaal minimum zullen komen, indien haar echtgenoot minder zou gaan werken. De rechtbank was van oordeel dat appellante, gelet op deze stelling, niet heeft kunnen volstaan met de enkele motivering dat het de eigen keuze is van de echtgenoot van betrokkene om niet minder te gaan werken en dat de financiële consequenties van die keuze niet op de AWBZ kunnen worden afgewenteld. Daaraan deed volgens de rechtbank niet af dat het uitgangspunt van een werkweek van 36 tot 40 uur in adviezen van het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz) wordt onderschreven. Voor zover appellante van mening is dat onvoldoende vaststaat dat de echtgenoot van betrokkene werkelijk zoveel werkt en zo weinig verdient als gesteld, had het op de weg van appellante gelegen hiernaar nader onderzoek te verrichten.
1.6. Het tegen de uitspraak van 13 april 2006 door appellante ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van beroepsgronden.
1.7. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft appellante het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2004 - opnieuw - ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat van de echtgenoot van betrokkene mag worden verwacht dat hij de huishoudelijke taken in het weekend uitvoert. Aan de (gestelde) dreigende overbelasting van de echtgenoot van betrokkene kan niet de betekenis komen die betrokkene eraan gehecht wil zien, nu de echtgenoot van betrokkene ervoor heeft gekozen vrijwillig meerwerk te verrichten. Tot slot leidt minder werken er niet toe dat betrokkene onder het bestaansminimum zal komen. Er bestaan voorliggende voorzieningen, zoals de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet werk en bijstand die een inkomen op het minimumniveau garanderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en - met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, eerste volzin (slot) en tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - het besluit van 9 december 2004 geschorst onder de bepaling dat appellante met ingang van 13 november 2006 aan betrokkene een indicatie afgeeft die overeenkomt met de voorheen door betrokkene genoten zorg voor 16 uur per week, zulks tot zes weken na verzending van het door appellante - andermaal - te nemen nieuwe besluit op bezwaar.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante op onvoldoende zorgvuldige wijze, gegeven de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 13 april 2006, een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Het besluit van 3 oktober 2006 ontbeert een deugdelijke motivering.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat is aangevoerd dat appellante bij besluit van 3 oktober 2006 voldoende heeft gemotiveerd waarom in de situatie van betrokkene geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Voorts heeft de rechtbank de bewijslastverdeling miskend. Het is aan betrokkene om aan te tonen dat het bestaansminimum bij een 40-urige werkweek niet is gegarandeerd.
3.1. Bij besluit van 28 december 2006 heeft appellante aan betrokkene in verband met dreigende overbelasting van de echtgenoot van betrokkene een indicatie afgegeven voor zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging (klasse 3: 4-6,9 uur per week) voor de periode van 13 november 2006 tot 13 februari 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 13 april 2006 is door de Raad niet-ontvankelijk verklaard. Daardoor staat in rechte vast dat, tenzij appellante voor het tegendeel alsnog een toereikende motivering zou geven, sprake is van een uitzonderingssituatie waarin betrokkene recht heeft op een indicatie voor huishoudelijke verzorging. Daardoor staat eveneens in rechte vast dat zulk een toereikende motivering niet enkel kan bestaan uit de stelling dat het de eigen keuze is van de echtgenoot van betrokkene om niet minder te gaan werken en dat de financiële consequenties van die keuze niet op de AWBZ kunnen worden afgewenteld, alsook dat daaraan niet kan afdoen dat het uitgangspunt van een werkweek van 36 tot 40 uur in adviezen van Cvz wordt onderschreven. Tenslotte staat daardoor vast dat, voor zover appellante van mening is dat onvoldoende vaststaat dat de echtgenoot van betrokkene werkelijk zoveel werkt en zo weinig verdient als door betrokkene is gesteld, het op de weg van appellante had gelegen hiernaar nader onderzoek te verrichten.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante er in het besluit van 3 oktober 2006 niettemin mee heeft volstaan opnieuw te overwegen dat betrokkene niet in aanmerking komt voor huishoudelijke verzorging omdat zij een beroep kan doen op door de echtgenoot in het weekend te leveren gebruikelijke zorg en dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie op de grond dat het de eigen keuze van de echtgenoot is om zijn werktijd niet terug te brengen, welke keuze niet op de AWBZ kan worden afgewenteld. Voor de juistheid van dat standpunt is wederom verwezen naar een advies van Cvz waarop ook een beroep is gedaan in de procedure die geleid heeft tot de uitspraak van 13 april 2006. Met betrekking tot de financiële gevolgen van het minder gaan werken door de echtgenoot heeft appellante slechts overwogen dat niet gevreesd behoeft te worden voor een daling van het inkomen tot onder het niveau van het sociaal minimum omdat er voorliggende wettelijke voorzieningen zijn, zoals de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet werk en bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellante dusdoende de omvang van zijn beslissingsruimte heeft miskend. Appellante heeft gronden aangevoerd waarover de rechtbank in de uitspraak van 13 april 2006 onherroepelijk heeft beslist en geen onderzoek gedaan naar het werk en het inkomen van de echtgenoot van betrokkene. Nu appellante geen nieuwe, aanvullende motivering heeft gegeven waarom in het geval van betrokkene geen sprake is van een uitzonderingssituatie, moet de Raad het ervoor houden dat in het geval van betrokkene ten tijde in geding wel sprake was van zulk een situatie. Hiermee is gegeven dat appellante niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2006. Dit betekent dat het besluit van 3 oktober 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
4.4. De Raad ziet, op grond van de stukken, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe stelt de Raad vast dat het indicatierapport van appellante, dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 9 december 2004, welk rapport door betrokkene niet is bestreden met een medische contra-expertise, en het besluit van appellante van 28 december 2006 voldoende gegevens biedt, om aan betrokkene een indicatie voor huishoudelijke verzorging in klasse 3 (4-6,9 uur per week) toe te kennen voor de periode van 9 december 2004 tot en met 13 februari 2007.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad veroordeelt appellante tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt de indicatie van betrokkene voor huishoudelijke verzorging in de periode van 9 december 2004 tot en met 13 februari 2007 op klasse 3 (4-6,9 uur per week);
Veroordeelt appellante tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.