ECLI:NL:CRVB:2008:BF2244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4058 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 30 september 2005 de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het handelen van het Uwv in strijd met artikel 7:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij tijdens de bezwaarschriftenprocedure geen kennis had kunnen nemen van medische stukken die door haar werkgeefster waren ingediend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv inderdaad in strijd met de wet had gehandeld, omdat de bezwaarschriftenprocedure niet overeenkomstig de Awb had plaatsgevonden. Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van 30 september 2005. De Raad overwoog dat, hoewel appellante niet op de hoogte was van de medische stukken, zij deze alsnog had kunnen inzien en hierop had kunnen reageren in de beroepsprocedure. De Raad concludeerde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit deugdelijk was.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 142,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

06/4058 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2006, 05/7281 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2008. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Gorkum en het Uwv door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 30 september 2005 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 25 april 2005, waarbij de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 26 juni 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de bezwaarschriftenprocedure weliswaar niet is gehandeld overeenkomstig artikel 7:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat voorschrijft dat belanghebbenden in elkaars aanwezigheid worden gehoord, maar dat hieraan geen consequenties worden verbonden nu appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad.
De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 30 september 2005 juist zijn en dat de WAO-uitkering per
26 juni 2005 terecht is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het handelen door het Uwv in strijd met artikel 7:6, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft erop gewezen dat ook haar werkgeefster bezwaar had ingediend tegen het besluit van 25 april 2005. Dit bezwaar is in een aparte procedure afgehandeld. Het gevolg hiervan is geweest dat appellante tijdens de bezwaarschriftenprocedure geen kennis heeft kunnen nemen van de door de werkgeefster ingebrachte stukken van medische aard. Voorts heeft appellante het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 30 september 2005 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust bestreden.
2.2. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de bezwaarschriftenprocedure niet overeenkomstig artikel 7:6, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden.
Wat betreft de medische component van het besluit van 30 september 2005 heeft het Uwv zich achter het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel geschaard.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 30 september 2005 heeft het Uwv, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006, LJN: AY9971, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op 5 maart 2008 nader beschouwd en van een nadere toelichting voorzien. Naar de mening van het Uwv zijn
- gelet op de nadere toelichting - de appellante voorgehouden functies voor haar geschikt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Het Uwv bestrijdt niet langer, gelet op het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt, dat de bezwaarschriftenprocedure niet overeenkomstig artikel 7:6, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. Het besluit van 30 september 2005 is mitsdien tot stand gekomen in strijd met de wet, hetgeen dient te leiden tot een vernietiging van dat besluit. De aangevallen uitspraak waarin geen gevolgen zijn verbonden aan het handelen in strijd met de wet dient mitsdien ook te worden vernietigd.
3.1.2. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, gedateerd 25 juli 2005 en de aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 augustus 2005 is de Raad gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts de door de werkgeefster ingediende stukken in haar beschouwing heeft betrokken. Dat deze stukken tijdens de bezwaarschriften-procedure niet ter kennis zijn gebracht van appellante maakt dit niet anders. Appellante heeft van deze stukken alsnog kennis gekregen nadat het Uwv deze stukken in de procedure bij de rechtbank had ingebracht. Appellante heeft mitsdien op deze stukken zowel in beroep als in hoger beroep kunnen reageren. De onjuiste handelwijze van het Uwv staat er mitsdien niet aan in de weg dat nader wordt bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 september 2005 in stand te laten.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 30 september 2005 rust op een deugdelijke medische grondslag. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie van appellante en de hieruit voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen juist in kaart hebben gebracht. Uit de informatie verstrekt door de behandelend sector blijkt niet dat bij de (bezwaar)verzekeringsarts een onvolledig of onjuist beeld omtrent de gezondheidssituatie van appellante bestond, dan wel dat met de gezondheidssituatie van appellante onvoldoende rekening is gehouden.
Ook uit de door de werkgeefster ingebrachte stukken en de in hoger beroep overgelegde rapportages van de orthopedisch chirurg A.V. Steenmeyer en de fysiotherapeut en manueel therapeut M.A. Schäffers blijkt zulks niet. Deze rapportages bevatten ten opzichte van de van deze chirurg en therapeut al eerder in de procedure ingediende verklaringen geen nieuwe relevante gezichtspunten. De Raad merkt in dit verband op, dat in de rapportage van Steenmeyer van 4 juli 2006 is aangegeven dat hij voltijds werken op zich niet schadelijk acht met inachtneming van de medische beperkingen, welke volgens hem in een eerdere rapportage van 10 november 2005 opgenomen leken te zijn in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts er op 2 november 2006 terecht op gewezen dat volgens de FML niet 6 tot 8 uur achtereen per dag kan worden gezeten maar ongeveer 1 uur achtereen.
3.3. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen dat het besluit van
30 september 2005 wat betreft de arbeidskundige grondslag van een nadere onderbouwing diende te worden voorzien. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 maart 2008 zijn de functies waarop de schatting steunt nader toegelicht. Per functie is gemotiveerd waarom de gesignaleerde overschrijdingen voor appellante, gelet op haar belastbaarheid, niet tot problemen leiden. De Raad kan zich vinden in de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige dat de functies DRP-operator (SBC-code 268010), kassamedewerker amusementssector (SBC-code 317030) en wikkelaar (SBC-code 267050) voor appellante geschikt zijn.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de door de bezwaararbeidskundige gegeven toelichting onvolledig of onjuist zou zijn.
3.4. Het door appellante gedane verzoek het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade komt niet voor inwilliging in aanmerking. Dit reeds omdat appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. Van inwilliging van het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) kan reeds geen sprake zijn, omdat deze termijn die is aangevangen op of kort na 1 juni 2005, zijnde de dag waarop door appellante bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 25 april 2005, op de datum waarop deze uitspraak is gedaan niet is overschreden.
4.1. Onder de vorengeschetste omstandigheden bestaat er naar het oordeel van de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 30 september 2005 in stand te laten.
4.2. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het inleidend beroep alsnog gegrond dient te worden verklaard, het besluit van 30 september 2005 dient te worden vernietigd en dient te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 september 2005 geheel in stand blijven.
4.3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB