ECLI:NL:CRVB:2008:BF2097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5137 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een herziening van zijn WAO-uitkering aanvecht. Appellant, die als steigerbouwer werkte, is sinds 30 maart 2000 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd ontving hij vanaf 29 maart 2001 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een voldoende medische grondslag berustte, maar verklaarde het beroep gegrond omdat het Uwv de enquêtedata van de functies pas in beroep bekend had gemaakt. De rechtbank vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep herhaalt de gemachtigde van appellant de eerder ingenomen standpunten, waarbij de nadruk ligt op de onderschatting van de beperkingen van appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende medische grondslag berust. De Raad verwijst naar rapporten van deskundigen die de belastbaarheid van appellant hebben vastgesteld en concludeert dat er geen aanleiding is om aan de geschiktheid van de voorgehouden functies te twijfelen. De Raad wijst ook het verzoek om vergoeding van kosten voor rapportages van mevrouw Verhage af, omdat deze niet als medisch deskundige kunnen worden aangemerkt volgens de geldende jurisprudentie.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5137 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2006, 04/2348 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Ter onderbouwing daarvan is een rapportage van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, van 2 oktober 2006 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 13 februari 2008 waarin zij heeft gereageerd op de rapportage van mevrouw Verhage.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als steigerbouwer en is op 30 maart 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd appellant met ingang van 29 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsarts N. Gul appellant op 4 juni 2003 onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten verrichten, waartoe zij drs. J. IJsselstein, psychiater, heeft ingeschakeld. Deze heeft appellant onderzocht en bij rapport van 25 juni 2003 hiervan verslag uitgebracht. IJsselstein heeft als diagnose gesteld: depressieve stoornis, chronisch, licht van ernst (hoofddiagnose) en een paniekstoornis zonder agorafobie, licht van ernst.
Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis. IJsselstein acht appellant in verband met de lichte depressieve klachten enigszins beperkt wat betreft werken onder tijdsdruk, met productiepieken en duidelijke deadlines. Tevens is appellant beperkt wat betreft conflicthantering en het omgaan met sociale contacten. Vanwege zijn medicatie is appellant eveneens beperkt voor het werken met gevaarlijke machines en actieve deelname aan het verkeer. Met inachtneming van de uitkomst van de expertise heeft verzekeringsarts A. de Cler de belastbaarheid van appellant weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2003. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige W. Tjoe-A-On blijkens het rapport van 18 februari 2004 het verlies aan verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op 15,64%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van
27 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.4. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest na weging van de beschikbare medische gegevens in haar rapport van 15 juni 2004 geconcludeerd dat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 2 juli 2003. Daarbij heeft Van Geest de opgevraagde informatie van de huisarts
A.J. Kreeft van 9 juni 2004 betrokken. In zijn - na de hoorzitting opgestelde - aanvullende rapportage van 19 juli 2004 heeft bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan eveneens geconcludeerd dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bij besluit van 20 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2004 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien de internist W.H. van Vliet als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft op 18 april 2006 aan de rechtbank gerapporteerd. Hij heeft geconcludeerd dat er op lichamelijk gebied geen sprake is van ziekte of gebrek. De deskundige kan instemmen met de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 2 juli 2003 en hij acht de voorgehouden functies geschikt voor appellant.
2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit dan ook op een voldoende medische grondslag en is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Echter vanwege de omstandigheid dat het Uwv de enquêtedata van de geduide functies eerst in beroep bekend heeft gemaakt, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zullen worden gelaten. Weliswaar heeft de rechtbank dit laatste niet in haar beslissing vastgelegd, maar de Raad zal de beslissing van de rechtbank, gelet op de daarop betrekking hebbende overweging, aldus begrijpen.
3.1. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in essentie haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten herhaald. Het hoger beroep komt er aldus op neer dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd meegedeeld dat in hoger beroep slechts het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, alsmede het oordeel van de rechtbank over het verzoek om vergoeding van de kosten van de rapporten van mevrouw Verhage, in geschil zijn.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Gelet op het rapport van 25 juni 2003 van de psychiatrische expertise en het deskundigenrapport van 18 april 2006 ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige dient te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Daartoe overweegt de Raad dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest en dat de conclusies in zijn rapport overtuigend zijn gemotiveerd. Wat betreft de namens appellant ingebrachte rapporten van Psychosofia verwijst de Raad naar zijn - inmiddels - vaste jurisprudentie ter zake van gegevens afkomstig van dit instituut. Hierin ligt besloten dat bedoelde rapporten niet kunnen dienen om een uitzondering aan te nemen op voornoemde hoofdregel inzake het belang dat toekomt aan een door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat voor appellant meer dan wel zwaardere beperkingen zouden moeten gelden.
3.3. De Raad ziet, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en gelet op het deskundigenrapport van Van Vliet, evenmin grond voor het oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
3.4. Wat betreft de verzochte vergoeding voor de rapportages van mevrouw Verhage volstaat de Raad ermee te verwijzen naar zijn uitspraak van 15 mei 2007, LJN: BA5367, waarin de Raad heeft verwezen naar zijn uitspraken van 13 april 2005, LJN: AT4323, van 13 juli 2005, LJN: AT9828, en van 16 maart 2007, LJN: BA1360, BA1394, BA1460 en BA1751. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komen rapporten van mevrouw Verhage als in geding niet voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking, omdat - kort gezegd - deze geen rapporten van een medisch deskundige zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn noch daarmee zijn gelijk te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kosten van de rapporten van mevrouw Verhage niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
3.6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB