06/6354 WAO + 06/6392 WAO
op de hoger beroepen van:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 oktober 2006, 06/1716 (hierna: de aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 12 september 2008
Namens betrokkene heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruyn.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker tuinbouw, toen hij op 22 december 1997 uitviel wegens psychische klachten. In aansluiting op de destijds geldende wachttijd van 52 weken is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 12 juni 2005 is betrokkene in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts L. Moraca, die heeft vastgesteld dat hij op psychisch vlak verminderd belastbaar is en dat hij ook beperkingen ondervindt ten gevolge van chronische allergie/longklachten. De verzekeringsarts heeft de voor betrokkene aangenomen beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige H. Mathijsen functies voor betrokkene geselecteerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssyteem (CBBS). Op 27 oktober 2005 heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat, gezien de aan deze functies te ontlenen loonwaarde, het verlies aan verdiencapaciteit moet worden vastgesteld op 14,9%.
1.4. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het Uwv daarop de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 12 januari 2006 ingetrokken.
1.5. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Hoogendoorn op 10 maart 2006 gerapporteerd dat de medische beperkingen van betrokkene in de FML juist zijn weergegeven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten op 16 maart 2006 een rapport uitgebracht, waarin zij, na enkele functies te hebben laten vervallen, tot de conclusie kwam dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 16,62%.
1.6. Bij besluit van 17 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2005 gegrond verklaard en besloten de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 12 januari 2006 voort te zetten, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat de medische beperkingen van betrokkene door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn ingeschat. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank erop gewezen dat ten tijde van het nemen van dit besluit geen overzicht was verstrekt van de normaalwaarden inclusief interpretatiekader en dat evenmin alle voorkomende signaleringen waren toegelicht. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep, voorzover gericht tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank het Uwv de opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van de aangevallen uitspraak en heeft zij het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een overzicht van normaalwaarden inclusief interpretatiekader had moeten worden verstrekt. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat de FML op juiste wijze door de verzekeringsarts is ingevuld en door de bezwaararbeidsdeskundige De Vries-van Hulten alle signaleringen, zowel die met een “M” als met een “G”, uitgebreid zijn besproken.
3.3. Betrokkene heeft het standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en gesteld dat onvoldoende is gemotiveerd dat hij de aan hem door het Uwv voorgehouden functies kan vervullen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2008, LJN: BD1231 overweegt de Raad allereerst, ambtshalve, dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit. Bij die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet bestaat uit onderdelen van een besluit zoals bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad ook in eerdere uitspraken heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging geen plaats is. Reeds hierom kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
4.3. Voor wat betreft de medische kant oordeelt de Raad dat de voorhanden gedingstukken hem geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen. Ter zitting van de Raad is desgevraagd nogmaals aangegeven dat betrokkene ten tijde in geding niet meer bij de GGZ Midden Brabant onder behandeling was. Hetgeen in hoger beroep namens betrokkene is aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
4.5. Het hoger beroep van het Uwv ter zake treft doel. Het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid van een schatting die met behulp van het CBBS tot stand is gekomen slechts wordt bereikt als een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader wordt verstrekt, vindt geen steun in de rechtspraak van de Raad. Hierbij wijst de Raad op zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN: BC4826.
4.6. De medische geschiktheid van de geselecteerde functies is in de loop van de procedure in diverse rapporten besproken. De Raad overweegt dat met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige De Vries-van Hulten van 20 november 2006 uiteindelijk pas in de fase van het hoger beroep alle signaleringen in de functies voldoende zijn toegelicht.
4.7. Gelet op het onder 4.1. tot en met 4.6. overwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij de gegrondverklaring van het beroep is beperkt tot het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. De als gevolg van deze vernietiging overblijvende gegrondverklaring van het beroep als zodanig en voorts de beslissingen ter zake van het griffierecht en de proceskosten kunnen in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad vervolgens het bestreden besluit geheel vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de gegrondverklaring van het beroep is beperkt tot het arbeidskundige gedeelte van het besluit van 17 maart 2006, het bestreden besluit in zoverre is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard;
Vernietigt het besluit van 17 maart 2006 geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.