[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2007, 06/3346 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
[Werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 3 september 2008.
Namens appellant heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever meegedeeld aan het geding te willen deelnemen.
De werkgever heeft zijn standpunt schriftelijk uiteengezet.
Het Uwv heeft bij brieven van 27 maart 2008 en 29 mei 2008 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 29 mei 2008 heeft appellant gereageerd en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen. Namens de werkgever is verschenen mr. C. van Dijk.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was werkzaam bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 1 april 2001 tot 1 april 2002. Op 16 november 2001 is appellant, nadat hij uit zijn functie als projectleider is ontheven, wegens ziekte uitgevallen. Na een aanvraag om WW-uitkering op 21 februari 2002 en een toekenning van een voorschot is bij besluit van 28 mei 2002 alsnog met ingang van 1 april 2002 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aan appellant toegekend. Aan appellant is bij besluit van 10 november 2003 met ingang van 15 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De ZW-uitkering is in verband daarmee bij besluit van 11 juni 2004 met terugwerkende kracht per 15 november 2002 beëindigd. Appellant heeft op 27 juli 2004 een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan.
3. Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat appellant niet voldoet aan de referte-eis. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in de 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag niet in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
4. Bij besluit van 26 april 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 11 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is het Uwv ervan uitgegaan dat 27 juli 2004 de eerste werkloosheidsdag was, omdat appellant zich toen heeft ingeschreven bij het CWI en beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat uit de concrete feiten en omstandigheden van het onderhavige geval moet worden afgeleid dat appellant niet vóór 27 juli 2004 beschikbaar was in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant zich op
27 juli 2004 als werkzoekende heeft ingeschreven bij het CWI en blijkens de door hem ingevulde werkbriefjes pas op 26 juli 2004 een eerste concrete sollicitatie heeft verricht, terwijl appellant in een brief aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 30 juli 2004 heeft aangegeven van 3 november 2003 tot 27 juli 2004 niet gesolliciteerd te hebben wegens zijn gezondheidstoestand. De verklaring van appellant ter zitting, dat hij hiermee heeft bedoeld dat hij niet heeft gewerkt voor die datum, en voorts dat hij veel sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen voor 27 juli 2004, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht nu voor de juistheid van deze stelling geen aanknopingspunten te vinden zijn in de gedingstukken. Nu er in de 39 weken direct voorafgaande aan 27 juli 2004 geen 26 weken zijn aan te wijzen waarin appellant arbeid als werknemer heeft verricht, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat voorverlenging van de referteperiode niet aan de orde is omdat sprake is van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de eerste werkloosheidsdag dient te worden vastgesteld op 15 november 2002. Appellant heeft gesteld dat hij vanaf die datum beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De brief van appellant van 30 juli 2004 zegt naar zijn mening niets over zijn beschikbaarheid in de periode van 15 november 2002 tot 15 mei 2003. Dat hij in die periode niet heeft gesolliciteerd en niet bij het CWI stond ingeschreven is volgens appellant te wijten aan het feit dat het Uwv zelf door onduidelijke, veel te trage en soms onjuiste besluitvorming een langdurige situatie heeft gecreëerd waarin zijn rechten en plichten zeer ondoorzichtig zijn geweest. Appellant is van mening dat een eventuele niet beschikbaarheid dan ook is veroorzaakt door het Uwv zelf en niet doordat hij door houding en gedrag ondubbelzinnig te kennen zou hebben gegeven zich niet voor arbeid beschikbaar te willen stellen.
7. De Raad overweegt, oordelend over de aangevallen uitspraak, als volgt.
7.1. Tussen partijen is nog in geschil het antwoord op de vraag of appellant op
15 november 2002 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
7.2. Voor de beantwoording van de vraag of moet worden aangenomen dat appellant op die datum beschikbaar was voor de arbeidsmarkt verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
22 februari 2006, LJN AV3001, RSV 2006/169. In deze uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat door het Uwv in dit soort situaties, waarbij met terugwerkende kracht uitkeringen ingevolge de ZW en de WAO worden toegekend en ingetrokken en daardoor bij betrokkene onzekerheid kan ontstaan over zijn uitkeringspositie, ‘bijna tegen beter weten in’ beschikbaarheid wordt aangenomen. Gelet hierop en hetgeen appellant over zijn beschikbaarheid op 15 november 2002 heeft verklaard, is de Raad van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat appellant zich per 15 november 2002 beschikbaar heeft gesteld om arbeid te aanvaarden.
7.3. In voornoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat, indien het Uwv in afwijking van de verklaring van appellant dat hij zich beschikbaar heeft gesteld dan wel stelt meent te moeten aannemen dat geen sprake is van beschikbaarheid, het Uwv dit standpunt moet kunnen onderbouwen met verklaringen of gegevens die ondubbelzinnig zijn en voor dat standpunt een genoegzame onderbouwing vormen. De Raad is van oordeel dat van zulke ondubbelzinnige verklaringen of gegevens in het geval van appellant niet is gebleken. De omstandigheid dat appellant heeft verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan de datum in geding en vanaf november 2003 vanwege zijn gezondheidstoestand geen sollicitaties heeft verricht, biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag om aan te nemen dat appellant door houding en gedrag ondubbelzinnig heeft laat merken zich op de datum in geding niet beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve
€ 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 april 2005;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.