[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 augustus 2006, 06/130 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans, werkzaam bij ARAG-Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., kantoor Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling daarop een arbeidskundige rapportage van 23 november 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
1.1. Appellante is op 26 januari 1998 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij zij, zittend in een auto, van achteren is aangereden. De volgende dag is zij met klachten van nek- en hoofdpijn en cognitieve klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als receptioniste. Met ingang van 26 januari 1999 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In juli 2005 is appellante in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts. Uit het medisch onderzoeksverslag van 19 juli 2005 komt onder meer naar voren dat bij onderzoek van de nek- en schouderregio geen functiebeperkingen konden worden vastgesteld. Ook bij oriënterend onderzoek ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken konden geen afwijkingen worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts heeft (niettemin) op basis van de anamnese, lichamelijk onderzoek, dagverhaal en observaties de belastbaarheid van de nek- en schouderregio van appellante beperkt geacht, terwijl daarnaast rekening is gehouden met haar cognitieve klachten door het stellen van specifieke voorwaarden op dat gebied.
1.3. Naar arbeidskundig oordeel vielen er, gegeven de aldus door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen, nog voldoende passende functies voor appellante aan te wijzen waarmee zij een zodanig loon kon verdienen dat niet langer sprake was van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdienvermogen.
2. In lijn met deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige bevindingen en conclusies is bij besluit van 7 september 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 november 2005 ingetrokken.
3.1. In bezwaar tegen dat besluit heeft appellante naar voren gebracht dat zij nog steeds zoveel klachten ondervindt dat zij in het geheel niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich op grond van dossierstudie, observatie van appellante tijdens de hoorzitting en kennisname van aanvullende informatie vanuit de behandelend sector, kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts.
3.3. Hierop is het bezwaar van appellante bij besluit van 27 december 2005, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De rechtbank heeft daarbij onder meer laten wegen dat appellante haar standpunt in beroep niet nader aan de hand van (nieuwe) op de datum in geding betrekking hebbende medische gegevens heeft onderbouwd. Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft doen aanvoeren, heeft de rechtbank benadrukt dat aan de eigen beleving van appellante omtrent het al dan niet kunnen werken en de duur daarvan, geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden gehecht. Voorts heeft de rechtbank zich gesteld achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats verwezen naar al hetgeen reeds in bezwaar en beroep was aangevoerd. Daarnaast is met een verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006 (LJN AU9706 en AU9709), naar voren gebracht dat de schatting ten onrechte is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssyssteem (CBBS). Ook na de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, 4717, 4718, 4719, 4721 en 4722) aan dat systeem aangebrachte aanpassingen, acht appellante het CBBS, althans, zo begrijpt de Raad, de met behulp daarvan verrichte arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen zoals in haar geval, nog steeds onvoldoende inzichtelijk, toetsbaar en verifieerbaar.
6.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu in hoger beroep geen nadere concrete bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit zijn aangevoerd, hij geen aanknopingspunten heeft om met betrekking tot die grondslag tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen in de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met die overwegingen en het daarop door de rechtbank gegronde oordeel. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellante haar eigen opvatting inzake de ernst van haar beperkingen en de invloed daarvan op haar arbeidsmogelijkheden ook in hoger beroep niet aan de hand van enig objectief-medisch gegeven heeft onderbouwd.
6.2. Wat betreft de arbeidskundige bezwaren van appellante, als hiervoor in samenvatting weergegeven, verwijst de Raad vooreerst naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN AY9971, 9973, 9974, 9976 en 9980). In die uitspraken heeft de Raad, voor zover hier van belang, blijk gegeven van het oordeel dat met de naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte systeemaanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
6.3. De Raad heeft het genoegzaam aannemelijk geacht dat het aangepaste systeem, zowel bij matchende als bij niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde alle onderkent en signaleert.
6.4. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 1 februari 2008 (LJN: BC3237) overwogen dat hij onvoldoende aanknopingspunten heeft om zijn in de uitspraken van
12 oktober 2006 vervatte oordeel over het aangepaste CBBS niet langer juist te achten vanwege het gebruik van het begrip bijzondere belasting.
6.5. Appellante kan dus niet worden gevolgd in haar op genoemde uitspraken van de rechtbank Almelo berustende opvatting dat de meest fundamentele bedenkingen die de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 tegen het CBBS heeft geformuleerd, ook nog gelden voor de aangepaste versie daarvan.
6.6. Wel overweegt de Raad nog het volgende. Naar in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 ook door de Raad is overwogen en geoordeeld, dienen alle door het systeem aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting te worden voorzien waaruit blijkt waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt.
6.7. De Raad constateert dat het Uwv met het rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 23 november 2006 in de fase van het hoger beroep alsnog nadere toelichtingen heeft verstrekt op de bij de gebruikte functies voorkomende signaleringen. De Raad is van oordeel dat eerst met deze toelichtingen de passendheid van de functies in medische zin toereikend is gemotiveerd, in verband waarmee, mede in het licht van vorenoverwogene, aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008,