[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 april 2006, 05/5208 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Weijer.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft op 8 november 1995 haar werkzaamheden als productiemedewerkster via een uitzendbureau in verband met psychische klachten gestaakt. Zij heeft het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 5 november 1996 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat appellante op 16 oktober 1995, de datum waarop zij inkomsten in de zin van de AAW ging verwerven c.q. waarop haar verzekering ingevolge de WAO aanving, reeds volledig arbeidsongeschikt was.
1.3. Appellante heeft van 15 september 1998 tot 15 september 1999 werkzaamheden verricht voor de gemeente Doesburg en heeft aansluitend gedurende een half jaar wachtgeld ontvangen. Op 13 maart 2000 is zij via uitzendbureau CAPAC als productiemedewerkster gaan werken bij [bedrijfsnaam]. Op 11 april 2000 heeft appellante deze werkzaamheden in verband met diverse klachten gestaakt. Zij heeft het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
1.4. Appellante is op 13 december 2000 onderzocht door de verzekeringsarts Eikendal. Deze verzekeringsarts is op basis van zijn eigen onderzoek en inlichtingen van appellantes huisarts en de RIAGG tot het oordeel gekomen dat appellante geschikt is voor haar eigen werk van productiemedewerkster, subsidiair dat zij reeds arbeidsongeschikt was bij de aanvang van haar verzekering. Bij besluit van 18 januari 2001 heeft Uwv appellante een uitkering ingevolge de WAO geweigerd op de grond dat zij bij de aanvang van haar verzekering op 13 maart 2000 reeds volledig arbeidsongeschikt was.
1.5. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is er onder andere op gewezen dat appellantes verzekering ingevolge de WAO niet (opnieuw) is aangevangen op 13 maart 2000, doch dat zij voorafgaand aan die datum verzekerd was op grond van haar dienstverband met de gemeente Doesburg en het vervolgens genieten van wachtgeld.
1.7. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Gulick nadere inlichtingen ingewonnen bij de RIAGG. De bezwaarverzekeringsarts Van Gulick heeft op 29 juni 2001 rapport uitgebracht. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts, de nadere inlichtingen van de RIAGG, de inhoud van het (aanvullend) bezwaarschrift en hetgeen naar voren is gekomen bij de hoorzitting, is hij tot het oordeel gekomen dat appellante per einde wachttijd geschikt is te achten voor haar eigen werk van productiemedewerkster. Bij het bestreden besluit van 3 juli 2001 heeft het Uwv dit oordeel overgenomen en appellantes bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Bij uitspraak van 20 januari 2003 (01/1383) heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard.
1.9. Bij uitspraak van 3 juni 2005 (03/842) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 januari 2003 vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2001 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat het Uwv met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit neemt op bezwaar van appellante. Daarbij heeft de Raad geconcludeerd dat hoewel zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellante geschikt hebben bevonden voor haar arbeid als productiemedewerkster, niet is gebleken dat zij bij deze beoordeling voldoende inzicht hadden in de inhoud en de zwaarte van deze functie. Eerst tijdens de procedure in eerste aanleg is door het Uwv informatie bij [bedrijfsnaam] opgevraagd over de door appellante verrichte werkzaamheden.
1.10. Bij besluit van 2 november 2005 heeft Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2001 wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich, onder verwijzing naar de aan het besluit gehechte rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 24 oktober 2005, opnieuw op het standpunt gesteld dat appellante per einde wachttijd geschikt is te achten voor haar eigen werk van productiemedewerkster.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2005 ongegrond verklaard.
2.2. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangegeven dat het Uwv geen - juiste - uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 3 juni 2005.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Zoals de Raad heeft aangegeven in zijn uitspraak van 3 juni 2005 heeft het Uwv pas in de procedure in eerste aanleg die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 januari 2003, informatie overgelegd over de werkzaamheden van appellante als productiemedewerkster bij [bedrijfsnaam]. Deze informatie is neergelegd in een rapportage van 8 oktober 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga waarbij deze - op basis van bij [bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats] ingewonnen informatie - een werkomschrijving van de werkzaamheden van appellante heeft opgesteld.
3.2. Naar aanleiding van de conclusie van de Raad in zijn uitspraak van 3 juni 2005 dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv niet - kenbaar - gericht is geweest op de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk, heeft het Uwv ter uitvoering van deze uitspraak de bezwaarverzekeringsarts Hofmans verzocht de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk als productiemedewerkster opnieuw te beoordelen.
3.3. Hofmans heeft in zijn rapport van 24 oktober 2005 aangegeven dat appellante op de datum in geding niet in een substantieel andere medische situatie verkeerde dan ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden als productiemedewerkster bij [bedrijfsnaam]. Bij appellante is geen sprake van een depressie, maar van een aanpassingsstoornis die in overwegende mate wordt onderhouden door als niet gunstig ervaren omstandigheden thuis. Ze heeft geen beperkingen die in de weg staan aan de fysiek lichte productiewerkzaamheden in haar eigen werk. Meer specifiek is niet gebleken van een verstoord slaapritme op grond waarvan zij niet is staat zou zijn tot werkzaamheden in ploegendienst.
3.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv hiermee een toereikende uitvoering heeft gegeven aan zijn uitspraak van 3 juni 2005. Naar zijn oordeel is voldoende onderbouwd dat appellante op de in geding zijnde datum in staat was haar werkzaamheden als productiemedewerkster te verrichten. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat Hofmans haar situatie onjuist heeft beoordeeld.
3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) M.M. van der Kade.