de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, 04/5589 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. H.A. van den Kleij, advocaat te Zwolle, van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Namens appellant is verschenen mr. A.P. Peinsen voornoemd. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Kleij.
Betrokkene heeft werkzaamheden verricht in Nederland, Duitsland en laatstelijk, als zelfstandig fotograaf, in Spanje. Door het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) is 16 maart 2000 aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Aan betrokkene is in Spanje ziekengeld toegekend en met ingang van 10 mei 2002 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Aan betrokkene is met ingang van 1 augustus 2002 een invaliditeitsuitkering toegekend vanuit Duitsland.
Door betrokkene is op 16 januari 2002 via het INSS een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Betrokkene is in Spanje medisch onderzocht. Blijkens een rapportage van de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk van 25 april 2003 is betrokkene geschikt voor in fysieke zin niet te zwaar werk. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt aangegeven 16 september 2001. Door Van Eldijk is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft daarop voor betrokkene passende functies geselecteerd. Geconcludeerd wordt dat betrokkene per einde wachttijd minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft appellant geweigerd aan betrokkene per einde wachttijd een uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen.
Door betrokkene is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting heeft betrokkene aangegeven dat hij op 16 maart 2000 een hartinfarct heeft gehad. Hij heeft een hartklep die niet functioneert.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink concludeert in een rapportage van
20 januari 2004 dat betrokkene in energetische zin beperkt is te achten en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden gesteld op 16 maart 2000. Voor betrokkene is een urenbeperking vastgesteld van 6 uur per dag.
De bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude stelt het maatmaninkomen van gedaagde vast op € 10,44 per uur. Na selectie van voor betrokkene passende functies wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%.
Bij besluit van 20 juli 2004 wordt het bezwaar gegrond verklaard. Aan betrokkene wordt met ingang van 15 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAZ toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De grondslag van de uitkering wordt berekend op € 28,21 per dag.
Bij brief van 23 augustus 2004 laat appellant aan betrokkene weten dat hij in principe recht heeft op een uitkering ingevolge de WAZ per 15 maart 2001. Daaraan wordt toegevoegd dat het volgens de EEG-verordeningen niet mogelijk is om een uitkering eerder te ontvangen dan op het moment dat een land met een opbouwstelsel een uitkering toekent. Dat brengt mee dat de uitkering van betrokkene eerst ingaat op 1 augustus 2002.
Bij brief van 10 september 2004 laat betrokkene aan appellant weten dat hij het met de verschuiving van de ingangsdatum van zijn uitkering met anderhalf jaar niet eens is.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft appellant zijn besluit van 20 juli 2004 ingetrokken. De ingangsdatum van de uitkering wordt nu gesteld op 1 augustus 2002 en de grondslag van de uitkering wordt gesteld op het maximum van € 56,63 per dag. De pro rata breuk voor toepassing op de Nederlandse uitkering ingevolge de WAZ bedraagt 0,5789. Het uitkeringspercentage bedraagt 35%. De hoogte van de bruto dag uitkering bedraagt dan: 35% van € 56,63 x 0,5789 is € 11,47.
In beroep heeft betrokkene zowel de herziening van de uitkeringdatum als de hoogte van de uitkering bestreden. Betoogd wordt dat op grond van het besluit van 20 juli 2004 bij betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat hij met ingang van 15 maart 2001 in aanmerking kwam voor een uitkering ter hoogte van 28,21 bruto per dag. Door betrokkene is tevens een beroep gedaan op de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekkingen uitkeringen van 7 augustus 2003 (Stcrt. 2003, 154, hierna: de Regeling). Door hem is gewezen op § 3 van de Regeling waarin is bepaald: “Indien het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het Uwv belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is betaald.” Op grond van de Regeling behoort de herziening met terugwerkende kracht achterwege te blijven. Gewezen wordt verder op de invulling van het begrip ‘dringende redenen’ in de Regeling. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat hieraan is getoetst.
In verweer is door appellant opgemerkt dat van een herziening van een uitkeringsrecht met terugwerkende kracht geen sprake is, nu het hier gaat om de heroverweging van een besluit van 17 (lees: 16) november 2003. Betrokkene heeft feitelijk geen uitkering ontvangen. Verder zal door betrokkene nader moeten worden onderbouwd dat hij op basis van de gewekte verwachting in de periode van 20 juli 2004 tot 1 oktober 2004 een extra financiële verplichting is aangegaan. Daarbij wordt er nog op gewezen dat bij brief van 23 augustus 2004 betrokkene er al op is gewezen dat de ingangsdatum van de uitkering later zou liggen. Gelet op de korte periode waarin betrokkene in een onjuiste veronderstelling verkeerde dient naar de mening van appellant het beroep niet te slagen. Namens betrokkene is nog een akte van persoonlijke geldlening ter hoogte van € 9.535,99 in het geding gebracht met een looptijd van 20 april 2004 tot 30 april 2008.
Blijkens het proces verbaal van de zitting is betrokkene de geldlening aangegaan tegen de achtergrond van het feit dat tijdens de hoorzitting al was gebleken dat het besluit van
17 november 2003 zou worden herzien en dat betrokkene (wel) een WAZ-uitkering zou krijgen. Door appellant is opgemerkt dat de Regeling in dit geval toepassing mist, nu er nog geen uitkering is verstrekt.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Ze heeft daartoe overwogen dat het betrokkene op grond van het besluit van 20 juli 2004 niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. nr. 1408/71), pas per
1 augustus 2002 aanspraak kon maken op een WAZ-uitkering gebaseerd op een lager dagloon. Volgens de rechtbank is betrokkene pas bij het thans bestreden besluit op de hoogte gebracht van het gewijzigd standpunt dat appellant op grond van artikel 40 van Vo. nr. 1408/71 pas recht op een Nederlandse uitkering kan krijgen vanaf het moment - 1 oktober 2002 - dat wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen van een opbouwstelsel, in dit geval Duitsland. De stelling van appellant dat Vo. nr. 1408/71 geen ruimte laat om een andere beslissing te nemen doet daar niet aan af. Dat gedaagde door middel van de brief van 23 augustus 2004 reeds op de hoogte gesteld zou zijn van het feit dat de uitkering op een later moment zou ingaan, kan de rechtbank niet volgen nu deze brief niet gaat over het recht op uitkering. Ook de grief dat de Regeling niet op betrokkene van toepassing zou zijn volgt de rechtbank niet. Uit de Regeling kan immers niet worden afgeleid dat deze uitsluitend ziet op situaties waarin reeds tot uitbetaling van de uitkering is overgegaan. Gelet op het voorgaande behoeven, aldus de rechtbank, de overige grieven van betrokkene geen bespreking. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In hoger beroep is door appellant betoogd dat de Regeling in een geval als het onderhavige geen grondslag biedt voor het achterwege laten van een herziening van de uitkering. De Regeling is in geval van herziening of intrekking van een uitkering van toepassing indien ‘ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt’. Uit inhoud en strekking van de Regeling blijkt dat hiermee bedoeld is het geval waarin de ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende uitkering daadwerkelijk ook tot uitbetaling is gekomen. In casu had nog geen uitbetaling van de uitkering plaatsgevonden. Verder wordt opgemerkt dat appellant de ingangsdatum van de uitkering mocht herzien, nu artikel 40 van Vo nr. 1408/71 dwingendrechtelijk ertoe leidt dat aan betrokkene eerst met ingang van 1 augustus 2002 een uitkering kan worden toegekend. Ook de grondslag mocht worden gecorrigeerd. Daarbij wordt opgemerkt dat de tijdspanne tussen beide beslissingen relatief kort is geweest en niet is gebleken dat aan betrokkene louter aan de hand van opgewekt vertrouwen extra financiële verplichtingen is aangegaan. Betrokkene is met een brief van 23 augustus 2004 medegedeeld dat de uitkering eerst op 1 augustus 2004 zou kunnen ingaan. Samengevat is appellant van oordeel dat, zowel ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering als met betrekking tot de hoogte van de uitkering, het instandlaten van de beslissing van 20 juli 2004 ten onrechte zou leiden tot een bovenwettelijke uitkering. Nu de gemaakte fout met de nodige voortvarendheid is gecorrigeerd, heeft de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond verklaard.
In verweer is door betrokkene onder meer gewezen op artikel 55 van de WAZ, welke bepaling appellant opdraagt om de arbeidsongeschiktheidsuitkering betaalbaar te stellen. Het ligt derhalve louter aan appellant zelf dat de uitkering nog niet was uitbetaald. Verwezen wordt verder naar het verslag van de hoorzitting, waaruit blijkt dat betrokkene redelijkerwijs een uitkering mocht verwachten. Gewezen wordt ook op de financiële verplichtingen die betrokkene is aangegaan.
Tenslotte wordt opgemerkt dat appellant in deze zaak zodanig incorrect heeft gehandeld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), die rechtvaardigen dat in dit geval appellant in de werkelijke kosten van beide instanties wordt veroordeeld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat rechtens bij het bestreden besluit terecht is beslist dat gedaagde met ingang van 1 augustus 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAZ naar een grondslag van € 11,47 per dag. Tussen partijen is in geschil of het Uwv, contra legem, op grond van de Regeling en/of het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel de uitkering dient te laten ingaan op 1 maart 2001 op basis van een grondslag € 28,21 per dag.
De Raad stelt vast dat appellant op 23 augustus 2004, derhalve op zeer korte termijn, betrokkene ervan in kennis heeft gesteld dat bij het besluit van 20 juli 2004 een onjuiste ingangsdatum was vermeld. Vervolgens zijn relatief kort daarna, bij besluit van 1 oktober 2004, de in het besluit van 20 juli 2004 gemaakte fouten hersteld. Aan appellant zijn op basis van het besluit van 20 juli 2004 geen betalingen verricht. Van de zijde van appellant is niet aangegeven dat hij op basis van dat besluit verplichtingen is aangegaan. De Raad voegt daaraan toe dat naar zijn oordeel het verhandelde ter hoorzitting geen grondslag bood voor verwachtingen van appellant tot toekenning van een uitkering van een bepaalde hoogte. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in het licht van het dwingendwettelijk karakter van de hier aan de orde zijnde regelgeving, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv in strijd is gekomen met het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel door bij het besluit van 1 oktober 2004 het besluit van 20 juli 2004 in te trekken en de werking van die intrekking niet te beperken tot de toekomst.
Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op de Regeling stelt de Raad voorop dat de Regeling, wat betreft het onderdeel herziening of intrekking, uitdrukking beoogt te geven aan het rechtszekerheidsbeginsel. Nu, zoals uit het voorafgaande blijkt, in het onderhavige geval van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is, kan de Raad zich vinden in de opvatting van het Uwv dat de Regeling niet bedoeld is voor een geval als het onderhavige en derhalve toepassing mist. Daaruit volgt dat aan de Regeling geen grond kan worden ontleend om de uitkering niet te laten ingaan op 1 augustus 2002 op basis van een grondslag van € 11,47.
De Raad stelt ten slotte vast dat betrokkene zijn beroep op ‘dringende redenen’ om van herziening van het besluit van 24 juli 2004 af te zien niet feitelijk heeft onderbouwd.
De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.