ECLI:NL:CRVB:2008:BE9913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/621 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering door het Uwv na intrekking van bezwaar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een bedrag van € 15.175,40 aan WW-uitkering ontvangen, dat later door het Uwv als onverschuldigd werd aangemerkt. Appellant maakte bezwaar tegen de terugvordering, maar trok dit bezwaar later in via zijn gemachtigde, mevrouw H. Schuring-van Keulen. Het Uwv ging er ten onrechte van uit dat het bezwaar van appellant was ingetrokken en nam geen beslissing op het bezwaar. Appellant stelde dat de intrekking van het bezwaar niet betrekking had op zijn oorspronkelijke bezwaar van 30 augustus 2006, maar op een latere brief van 1 september 2006. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij niet tijdig een beslissing had ontvangen van het Uwv, wat volgens hem een schending van zijn rechten was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat het bezwaar was ingetrokken en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep van appellant te laat was ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/621 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 december 2007, 07/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegen-woordigen door J.A. Klaver, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 15.175,40 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Appellant is verzocht dit bedrag binnen 30 dagen over te maken. Appellant heeft bij brief, gedateerd 30 augustus 2006, maar bij het Uwv ontvangen op 25 augustus 2006, bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 30 augustus 2006 heeft het Uwv appellant de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij is appellant erop gewezen dat het bezwaar-schrift de terugbetalingsverplichting niet opschort.
1.2. Bij brief van 1 september 2006 heeft appellant het Uwv gevraagd in zijn geval bij wijze van uitzondering opschortende werking toe te kennen aan het bezwaarschrift. Verder heeft hij het Uwv in deze brief medegedeeld dat mevrouw H. Schuring-van Keulen van de Ombudswinkel te Kampen (hierna: mevrouw Schuring) als zijn gemachtigde optreedt. Bij besluit van 18 september 2006 is aan appellant uitstel van betaling verleend totdat een beslissing op diens bezwaar is genomen.
1.3. Op 2 november 2006 heeft een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen mevrouw Schuring telefonisch uitleg gegeven over het ontstaan van de vordering. Deze uitleg is bij brief van 3 november 2006, gericht aan mevrouw Schuring, schriftelijk herhaald. In deze brief is aangegeven hoe de vordering is ontstaan, over welke periode onverschuldigd een WW-uitkering is betaald en hoe de omvang van de vordering is berekend. Het Uwv heeft mevrouw Schuring gevraagd binnen twee weken te berichten of het bezwaarschrift van 1 september 2006 wordt gehandhaafd.
1.4. Bij brief van 13 november 2006 heeft mevrouw Schuring het Uwv bericht dat het bezwaarschrift van 1 september 2006 wordt ingetrokken. Deze intrekking is bij brief van 17 november 2006 door het Uwv schriftelijk bevestigd aan mevrouw Schuring.
1.5. Naar aanleiding van de intrekking van het bezwaarschrift heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2007 de terugvorderingsprocedure opnieuw opgestart en appellant verzocht het bedrag van € 15.175,40 vóór 17 januari 2007 te voldoen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de nog openstaande vordering vastgesteld op € 838,55 en appellant verzocht dit bedrag vóór 17 januari 2007 te betalen.
1.6. Bij brief van 22 maart 2007 heeft de huidige gemachtigde van appellant het Uwv bericht dat deze het bezwaar van appellant van 30 augustus 2006 tegen het terugvorderingsbesluit van 14 augustus 2006 ten onrechte als ingetrokken heeft beschouwd en buiten behandeling heeft gesteld. Hiertoe heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de intrekkingsbrief van mevrouw Schuring geen betrekking had op het bezwaar van 30 augustus 2006, maar op dat van 1 september 2006. Verder heeft hij erop gewezen dat mevrouw Schuring niet gemachtigd was om namens appellant het bezwaar van 30 augustus 2006 in te trekken. De gemachtigde van appellant heeft het Uwv verzocht de behandeling van zijn bezwaar van 30 augustus 2006 voort te zetten en dat bezwaar gegrond te verklaren.
1.7. Bij brief van 2 april 2007 heeft een medewerker bezwaar namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant bericht dat de brief van appellant van 1 september 2006 door het Uwv niet als een zelfstandig bezwaarschrift is opgevat, maar als een aanvulling op het bezwaar van 30 augustus 2006. Als motivering voor dit standpunt is aangegeven dat de brief van het Uwv van 30 augustus 2006 die de aanleiding vormde tot het versturen door appellant van zijn brief van 1 september 2006, louter van informatieve aard was en om die reden geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevatte. In deze brief is verder gesteld dat het bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit door de toenmalige gemachtigde van appellant is ingetrokken naar aanleiding van de nadere telefonische en schriftelijke uitleg van de zijde van het Uwv, waarbij de vermelding van de datum 1 september 2006 als een misverstand van mevrouw Schuring moet worden opgevat en gelezen moet worden als 30 augustus 2006. Het Uwv heeft ten slotte gesteld van mening te zijn dat appellant wel degelijk een machtiging heeft verstrekt aan mevrouw Schuring en dat het bezwaarschrift van 30 augustus 2006 door haar namens appellant is ingetrokken.
1.8. Appellant heeft op 20 juni 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 30 augustus 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet binnen de in de Awb gestelde termijn van zes weken is ingesteld en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarbij heeft de rechtbank de brief van 2 april 2007 aangemerkt als een schriftelijke weigering om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere stellingen gehandhaafd. Appellant meent dat hij ervan heeft kunnen uitgaan dat de brieven van het Uwv van 17 november 2006 en 3 januari 2007 niet de terugvordering betroffen maar de invordering en de schorsende werking, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij uit die brieven had kunnen afleiden dat het Uwv geen beslissing meer zou nemen op het bezwaar van 30 augustus 2006. Appellant heeft aangevoerd dat zijn beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en dat dit beroep niet onredelijk laat is ingediend. Ter zitting van de Raad heeft appellant hieraan nog toegevoegd dat de brief van 2 april 2007 niet afkomstig is van het Uwv, maar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 6:2 van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit worden gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2. Gezien de inhoud van de correspondentie tussen appellant en het Uwv, zoals weergegeven in 1.1 tot en met 1.7, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het appellant uit de brief van 2 april 2007 duidelijk kon zijn dat het Uwv ervan uitging dat het bezwaar van appellant van 30 augustus 2006 was ingetrokken en dat het Uwv geen beslissing op dat bezwaar meer zou nemen. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat de brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 2 april 2007 een schriftelijke weigering een besluit te nemen inhield en derhalve een besluit was in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Dat deze brief niet door of namens het Uwv is ondertekend ontneemt daaraan niet het karakter van een besluit, aangezien de ondertekenaar van de brief bevoegd was om namens het Uwv een besluit te nemen en de inhoud ervan door het Uwv geheel is overgenomen.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen en op het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb bedroeg de beroepstermijn 6 weken. Deze termijn is door appellant overschreden. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in hetgeen appellant ter verklaring van de termijnoverschrijding heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
4.4. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
EW
5/8