ECLI:NL:CRVB:2008:BE9500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds oktober 1999 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. Het Uwv had de uitkering in 2000 toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2005, uitgevoerd door verzekeringsarts E.R. Gerritse, werd de arbeidsongeschiktheid van appellant herzien naar 65 tot 80%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Breda op 25 juli 2006, waarin het beroep gegrond werd verklaard voor het arbeidskundige gedeelte van het besluit, maar de medische grondslag werd gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen plaats is voor een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende was, ondanks de bezwaren van appellant.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit was vernietigd, en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven geheel in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 688,-- werden begroot, en het griffierecht van € 107,-- moest worden vergoed aan appellant.

Uitspraak

06/5218 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juli 2006, 05/4556 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Bondgenoten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft voorts een aanvullend rapport van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 19 september 2006 en een rapport van de bewaarverzekeringsarts A. Mirza van 15 juli 2008 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van opvolgend gemachtigde
mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreider overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad hier met het volgende.
2.1. Appellant is voor 38 uur per week werkzaam geweest als route-wegenwacht. In oktober 1999 is hij voor dat werk uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 18 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 3 mei 2005 onderzocht door de verzekeringsarts E.R. Gerritse. In een rapport van dit onderzoek heeft Gerritse vastgesteld dat appellant belastbaar is te achten met onder andere lichte (zowel fysiek als mentaal) werkzaamheden, gedurende maximaal halve dagen. Gerritse heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld en vervolgens werd op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 2 juni 2005 bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen van appellant berekend op 77,07%. Hierna nam het Uwv op 3 juni 2005 het besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 augustus 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.3. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza, na bestudering van het dossier, spreekuuronderzoek op eveneens 3 oktober 2005 en kennisneming van informatie van de behandelend psychiater G.G. Hulsebos van
6 juni 2005, in een rapport van 3 oktober 2005 het onderzoek en de conclusies van Gerritse. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 24 oktober 2005 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond.
3.1.De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven terzake van vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
3.2. Ten aanzien van de medische component van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en dat door appellant geen medische stukken zijn overgelegd die twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen in de FML. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank de medische grondslag waarop het bestreden besluit berust, in rechte stand houden.
3.3 Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 januari 2006 (LJN AU9030) overwogen dat het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN
AR 4716 en volgende) weliswaar aanpassingen heeft gepleegd aan het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), maar dat niet alle aan dat systeem klevende gebreken daarmee zijn opgeheven. Naar het oordeel van de rechtbank zou dat wel het geval zijn als in de FML (of door middel van het verstrekken van een lijst) de normaalwaarden inclusief interpretatiekader van het CBBS-handboek (zoals frequentie) worden weergegeven, en indien van alle signaleringen wordt verklaard waarom de functie ondanks de signaleringen geschikt wordt geacht. Nu in het voorliggende geval niet aan laatstgenoemde vereisten is voldaan, ontbeert de onderhavige schatting naar het oordeel van de rechtbank een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in bezwaar overgelegde stukken geen aanleiding vormen om aan te nemen dat de conclusie van de verzekeringsartsen onjuist is en dat in de FML verdergaande beperkingen hadden dienen te worden opgenomen.
5.1. De Raad stelt allereerst, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2008 (LJN BD1231, gepubliceerd in USZ 2008, 194 en JB 2008, 150) en zijn in die uitspraak vermelde jurisprudentie, vast dat er, uitgaande van het in overweging 3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank over de functieduiding, ook in het onderhavige geval geen plaats is voor een gedeeltelijke - namelijk alleen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreffende - vernietiging.
5.2.1. Met betrekking tot de in hoger beroep door appellant aangevoerde grieven tegen de aangevallen uitspraak, overweegt de Raad het volgende.
5.2.2. De Raad stelt vast dat de in eerste aanleg door appellant aangevoerde grief, inhoudende dat hij in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, ter zitting niet langer is gehandhaafd.
5.2.3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd, nu hij stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de beroepsgronden van medische aard afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft die overwegingen van de rechtbank. De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater G.G. Hulsebos van
28 augustus 2006, die concludeert dat appellant in verband met zijn depressieve klachten slechts gering belastbaar is waardoor re-integratie erg moeilijk zal worden, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase reeds over vergelijkbare gegevens van deze psychiater beschikte en ook in zijn aanvullende rapportage van 15 juli 2008 gemotiveerd heeft aangegeven dat met de psychische belastbaarheid appellant, naast een forse medische urenbeperking, voldoende rekening is gehouden. Mitsdien is de Raad van oordeel dat de rechtbank op basis van het voorhanden medische dossier terecht het Uwv heeft gevolgd in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden.
5.2.4. In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige Politon in zijn rapportage van
19 september 2006 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies besproken waarbij hij alle in die functies voorkomende signaleringen, in het bijzonder wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant, alsnog van een afdoende toelichting voorzien. Daarbij tekent de Raad nog aan dat hij de in de FML bij het onderdeel 2.11 geplaatste toelichting bij de normaalscore “mijdt het liefst sociale contacten” niet beschouwt als een zogenoemde verborgen beperking maar als een uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek overgenomen voorkeur van appellant. Mitsdien acht de Raad thans voldoende inzichtelijk en toetsbaar dat de als grondslag voor de onderhavige schatting in aanmerking genomen functies ook werkelijk geschikt zijn te achten voor appellant. De Raad tekent daarbij nog - in de lijn met zijn uitspraak van
22 februari 2008, LJN BC4826) - aan dat het oordeel van de rechtbank dat een toereikende inzichtelijkheid en toetsbaarheid slechts worden bereikt als het Uwv een lijst met normaalwaarden inclusief interpretatiekader verstrekt, geen steun vindt in de rechtspraak van de Raad over het CBBS.
5.2.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het arbeidskundig gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten. Dit betekent dat de gegrondverklaring van het beroep en de beslissingen terzake van griffierecht en proceskosten in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank voor het overige zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens het bestreden besluit geheel vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke worden begroot op
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 44,-- aan kosten voor het opvragen in hoger beroep van informatie bij psychiater Hulsebos, in totaal op € 688,--
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het arbeidskundig gedeelte van het bestreden besluit is vernietigd, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Vernietigt het bestreden besluit geheel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 688,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
OA