[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2006, 06/229 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2008.
Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1. Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 december 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een tweede besluit van 14 juli 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering vanaf 14 september 2005 ingetrokken, op de grond dat appellante met ingang van laatstgenoemde datum niet langer arbeidsongeschikt werd geacht voor de WAO. Bij besluit van 11 januari 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2005 tot intrekking van haar WAO-uitkering, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het onderliggende dossier, duidelijk is dat appellante ten tijde als hier in geding, naar objectieve maatstaven gemeten, beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat deze beperkingen niet zodanig zijn dat appellante op grond daarvan als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moest worden beschouwd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het haar niet is ontgaan dat in de geduide functies overschrijdingen van de functionele mogelijkheden van appellante voorkomen, maar dat gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 december 2005 kan worden aangenomen dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de aan appellante voorgehouden functies desondanks als voor haar geschikt konden worden aangemerkt. De (mogelijke) overschrijdingen achtte de rechtbank daarmee voldoende overtuigend gemotiveerd.
4. In hoger beroep is namens appellante gesteld, onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, dat de afschatting niet op juiste wijze is geschied, omdat de medische onderzoeken in de primaire besluitvormingsfase en in de bezwaarfase niet op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot een FML die niet correct tot stand is gekomen. Voorts is gesteld dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd waarom overschrijding van de belastbaarheid bij de geselecteerde functies aanvaardbaar is en dat niet duidelijk is of en zo ja in hoeverre de totaalbelasting van de geduide functies voor appellante geen overschrijding van haar belastbaarheid betekent.
5. De Raad ziet deze grieven van appellante, in navolging van de rechtbank, niet slagen. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Uit de rapportage van 17 juni 2005 van de arts N.E.J.C. L’Espoir, die appellante twee keer op zijn spreekuur heeft gezien, en de rapportage van 15 december 2005 van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die beschikte over gegevens van de appellante behandelend gynaecoloog en van de revalidatiearts, blijkt dat appellante weliswaar beperkingen ondervond met betrekking tot haar rugfunctie, maar dat daarmee bij het opstellen van het belastbaarheidsprofiel in ruime mate rekening is gehouden, terwijl voor een urenbeperking van appellante geen indicatie aanwezig werd geacht. In de door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van haar huisarts, die over de verrichte medische keuring geen uitspraak wenste te doen omdat hij stelt geen expertise te hebben op het gebied van de verzekeringsgeneeskunde, alsmede in de in beroep door appellante overgelegde verklaring van de anesthesioloog prof. dr. M. van Kleef, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe gezichtspunten gezien die aanleiding zouden moeten geven tot aanpassing van het medische advies. De Raad heeft in het licht van het geheel van de over appellante beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies uit de vanwege het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoeken dat niet is kunnen blijken van toereikende medische gronden voor het oordeel dat appellante op en na de datum in geding niet beschikt over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden. Nu geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, ziet de Raad dan ook onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek en de weergave van haar beperkingen op de FML niet op zorgvuldige wijze zouden hebben plaatsgevonden.
5.2. Ten aanzien van de grief van appellante met betrekking tot een onvoldoende motivering van de overschrijdingen van de belastbaarheid bij de geselecteerde functies, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 21 december 2005 uitgebreid is toegelicht en dat daarmee voldoende inzichtelijk is gemaakt waarom de belasting op de gesignaleerde overschrijdingen en de totaalbelasting van appellante aanvaardbaar worden geacht. Nu appellante in hoger beroep ook niet heeft aangevoerd in welk opzicht de motivering tekortschiet en hierop ook ter zitting geen nadere toelichting kon worden gegeven, kan ook deze grief niet slagen.
5.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.