ECLI:NL:CRVB:2008:BE9167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3691 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens en de vraag of tegoeden op bankrekeningen toebehoren aan een vriend

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 1993 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een heronderzoek ontdekte het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught dat appellant twee bankrekeningen had die niet bekend waren bij het College. De saldi op deze rekeningen overschreden de vermogensgrens die voor appellant gold. Het College besloot daarop de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en vorderde de ten onrechte verstrekte bijstand terug.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat de tegoeden op de bankrekeningen niet van hem waren. Appellant stelde dat de saldi op de rekeningen toebehoorden aan een vriend die in Engeland verbleef, maar de Raad vond de door appellant overgelegde verklaringen onvoldoende om aan te tonen dat hij geen beschikking had over de gelden. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3691 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2007, 06/4642 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.W.P.M. van der Linden, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1993 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.2. In het kader van een heronderzoek ontving het College op 24 december 2005 van de Belastingdienst het signaal dat appellant twee bankrekeningen op zijn naam heeft staan die bij het College niet bekend zijn. Uit nader onderzoek door de afdeling Samenlevingszaken van de gemeente Vught, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 21 februari 2006, blijkt dat het saldo van beide rekeningen samen op 31 december 2001 € 24.164,-- bedroeg en de jaren daarna respectievelijk € 24.214,-- in 2002, € 22.542,-- in 2003 en € 20.849,-- in 2004.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2006 heeft het College de algemene en bijzondere bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 65.035,61 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij beschikking van 28 februari 2006 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch aan de gemeente Vught verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op genoemde bankrekeningen. Blijkens een verklaring van Postbank NV van 7 april 2006 bedroeg het totale saldo op 28 februari 2006 € 10.900,68.
1.5. Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2006 heeft beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2001 is ingetrokken en dat die intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat in het onderhavige geval beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2001 tot en met 22 februari 2006.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB een bedrag buiten beschouwing. Deze vermogensgrens varieerde in de in geding zijnde periode van een bedrag van € 4.673,94 in 2001 tot € 5.180,-- in 2006.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.4. Appellant heeft niet betwist, en voor de Raad vormt tot uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming, dat er in de in geding zijnde periode op de twee op naam van appellant staande bankrekeningen een totaalbedrag stond dat hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens.
4.5. De enige grief die appellant naar voren heeft gebracht is dat de saldi op de betreffende bankrekeningen niet van hem waren. In bezwaar heeft hij aangevoerd dat de bedragen op de rekeningen toebehoorden aan een in Engeland verblijvende vriend van hem, A. M. (hierna: M.). M. handelt in Nederland in auto’s en andere goederen en in zijn opdracht haalt appellant geld van deze rekening of stort geld op deze rekening. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant twee verklaringen van M. ingebracht. In beroep heeft appellant twee verklaringen overgelegd van de S. C. Association in S. , Engeland, waarin is gesteld dat het saldo van € 10. 000,-- op de bankrekeningen van appellant gelden betreft die M. voor liefdadigheidsdoeleinden in Engeland onder Somaliërs heeft ingezameld. Dit wordt bevestigd door een in hoger beroep overgelegde verklaring van de Stichting S. G. te [vestigingsplaats].
4.6. Naar het oordeel van de Raad is met deze verklaringen, die algemeen van aard zijn en geen inzicht geven in de vraag welke gelden, wanneer, door wie en ten behoeve van welk doel zijn gestort, niet in genoegzame mate aangetoond dat de tegoeden van de op naam van appellant staande bankrekeningen geen bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij de beschikking had. De grief van appellant treft dan ook geen doel.
4.7. Nu appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam staande bankrekeningen en de op die rekening staande tegoeden, als gevolg waarvan in de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verstrekt, was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de hier bedoelde periode in te trekken.
4.8. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College tevens bevoegd was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.9. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.10. Uit het onder 4.1. tot en met 4.9. overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.11. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
IJ