ECLI:NL:CRVB:2008:BE9123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1745 WWB + 07-1746 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking bijstandsuitkering en terugvordering kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal ongegrond werd verklaard. De rechtbank had eerder bepaald dat de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 20 juli 1995 een uitkering ontving, met terugwerkende kracht vanaf 24 november 1998 ingetrokken moest worden. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellante en haar echtgenoot, appellant, niet duurzaam gescheiden leefden, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhield. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, omdat deze de omvang van het geding niet correct had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 15 december 2004 had vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, en dat dit oordeel in rechte vaststond. Hierdoor kon de rechtbank niet opnieuw oordelen over de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde verder dat het College gehouden was om de kosten van de onterecht verleende bijstand terug te vorderen van appellante en appellant. De Raad concludeerde dat het College niet bevoegd was om van de terugvordering af te zien en dat de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar hadden gemaakt, vergoed moesten worden. De Raad veroordeelde het College tot vergoeding van deze kosten, die in totaal op € 1.610,-- werden vastgesteld, en bepaalde dat de gemeente West Maas en Waal het griffierecht van € 144,-- diende te vergoeden.

Uitspraak

07/1745 WWB
07/1746 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2007, 06/4178 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Faber, werkzaam bij de gemeente Tiel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante ontving sinds 20 juli 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 24 november 1998 ingetrokken op de grond dat zij en haar echtgenoot, appellant, niet duurzaam gescheiden leven.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 november 1998 tot en met 30 april 2003 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 57.871,97. Bij dit besluit heeft het College tevens de over die periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 augustus 2003 en 26 augustus 2003 ongegrond verklaard, en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2003 gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering over de periode van 24 november 1998 tot en met 31 december 1998.
1.6. Bij uitspraak van 15 december 2004, reg.nrs. 04/878 en 04/879, heeft de rechtbank
- met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van
16 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de inkomensgegevens van appellant ten tijde van de intrekking niet (in voldoende mate) bekend waren bij het College en dat deze gegevens van belang zijn om te bepalen of en in hoeverre appellante in de in geding zijnde periode recht heeft op een bijstandsuitkering alsmede voor het bepalen van het terug te vorderen bedrag. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat appellanten vanaf 24 november 1998 niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante - door dit niet aan het College te melden - de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2004 heeft het College op 1 november 2005 en 2 november 2005 primaire besluiten genomen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, in welk kader zij (onder meer) verzocht hebben om vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte kosten.
1.8. Vervolgens heeft het College op 6 juli 2006, ook ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2004, een besluit op bezwaar genomen. Bij laatstgenoemd besluit heeft het College het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 1 november 2005 en 2 november 2005 gegrond verklaard en deze besluiten ingetrokken, zonder appellanten een vergoeding ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te kennen. Voorts heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 augustus 2003 en 26 augustus 2003 ongegrond verklaard, en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2003 gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering over de periode van 24 november 1998 tot en met 31 december 1998. Het College heeft daarbij het van appellant teruggevorderde bedrag verlaagd naar € 56.644,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Arnhem het tegen het besluit van 6 juli 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat de rechtbank in de (onherroepelijke) uitspraak van 15 december 2004 de door appellante aangevoerde grieven tegen de door het College aangenomen schending van de inlichtingenverplichting en de daaruit voortvloeiende intrekking van de bijstand uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, zodat deze niet nogmaals ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugvordering van appellante en de medeterugvordering van appellant stand kunnen houden, nu appellanten niet hebben aangetoond dat appellant geen andere inkomsten had dan zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe hebben zij in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank - door aan te nemen dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante in rechte vaststaat - de omvang van het geding te beperkt heeft vastgesteld, en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het College bij het besluit van 6 juli 2006 geen vergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank, de daarop betrekking hebbende beroepsgronden van appellanten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verwerpend, in de uitspraak van 15 december 2004 heeft vastgesteld dat appellanten vanaf 24 november 1998 niet duurzaam gescheiden leefden en dat appellante, door dit niet aan het College te melden, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dit oordeel in rechte vast en kan het in dit geding niet meer aan de orde komen.
4.2. De Raad kan op basis van de tekst en het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2004 niet anders concluderen dan dat de vernietiging van het besluit op bezwaar van 16 maart 2004 zowel ziet op de intrekking van de bijstand van appellante als op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellanten. Door in de aangevallen uitspraak te oordelen dat de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2004 de grieven van appellante tegen de intrekking van de bijstand uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, zodat deze niet nogmaals ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd, en aldus uitsluitend een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het besluit van 6 juli 2006 voor zover het ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand, heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.3. Het gaat hier om een intrekking van de bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum. Het College heeft de intrekking met ingang van 24 november 1998 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dat voor dit geval dat de periode van 24 november 1998 tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (19 augustus 2003) ter beoordeling voorligt.
4.4. Met hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen staat vast dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het College te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van appellant. Als gevolg van die schending is aan appellante ten onrechte bijstand verleend. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dat betekent dat het College gehouden was om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van de bijstand met ingang van 24 november 1998 over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.5. Uit het onder 4.4 overwogene vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de kosten van de over de periode van 24 november 1998 tot en met 30 april 2003 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen.
4.6. Uit het onder 4.4 overwogene vloeit tevens voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Het College was derhalve gehouden de kosten van de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 april 2003 ten behoeve van appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.7. Voor wat betreft de hoogte van de terugvordering en de medeterugvordering is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet aangetoond hebben dat appellant naast zijn Wajong-uitkering geen andere inkomsten had. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de door appellant tegenover de bijzondere controle ambtenaren van het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland afgelegde verklaring dat hij in oud ijzer handelde, hetgeen door appellante werd bevestigd tijdens de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (reg.nr. 03/1649). Het feit dat appellant geen inzicht heeft kunnen geven in de omvang van deze handel en de daaruit gegenereerde inkomsten komt voor rekening en risico van appellanten.
4.8. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering en medeterugvordering af te zien.
4.9. Met betrekking tot de grief van appellanten dat de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken door het College ten onrechte niet zijn vergoed, overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat appellanten in hun aanvullend bezwaarschrift van 9 januari 2006 hebben verzocht om vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte kosten. Het College had bij zijn besluit op bezwaar op het verzoek van appellanten moeten beslissen overeenkomstig het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Voorts overweegt de Raad dat het College bij het besluit van 6 juli 2006 het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 1 november 2005 en 2 november 2005 gegrond heeft verklaard, en deze besluiten heeft ingetrokken omdat daarbij niet is beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2004 is overwogen. Reeds gelet hierop stelt de Raad vast dat de besluiten van 1 november 2005 en 2 november 2005 zijn herroepen wegens een aan het College te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb.
4.10. Uit het onder 4.9 overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellanten om de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
4.11. De Raad ziet, gezien het onder 4.2 en 4.10 overwogene, aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep hebben gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2006, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente West Maas en Waal;
Bepaalt dat de gemeente West Maas en Waal het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.J. Bernhagen.
IJ