06/6946 WAO + 06/6948 WAO
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 oktober 2006, 05/6676 en 05/6677 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. M.D. Winter, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer L.T. Turnhout.
1. Bij besluit van 12 augustus 2002 (besluit 1) heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 5 oktober 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 30 september 2003 (besluit 2) zijn van appellante de over de periode van 5 oktober 2001 tot 1 september 2002 betaalde voorschotten ten bedrage van in totaal € 5.505,99 teruggevorderd.
1.1. Bij schrijven van 4 januari 2005 heeft appellantes gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2. Hierbij is hij ingegaan op de reden waarom niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar is aangetekend: “Betrokkene is echter pas na de betekening d.d. 25 november 2004 van de beschikking van 30 september 2003 (....) bekend geworden met genoemde beschikkingen gezien het feit dat de beschikkingen naar het oude adres van betrokkene zijn gestuurd.”
1.2. Bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 12 augustus 2005 zijn appellantes bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft de tegen de besluiten van 12 augustus 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, waarbij met name is ingegaan op de vraag of er terecht uitkering is geweigerd op de grond dat bij de aanvang van de verzekering in mei 2000 al sprake was van (enige mate van) arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, en of uitval binnen zes maanden voorzienbaar was.
3. In hoger beroep heeft appellantes gemachtigde zijn in eerdere instanties aangevoerde inhoudelijke grieven (tegen besluit 1) herhaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter zitting heeft appellantes gemachtigde desgevraagd een “Uittreksel basisadministratie met historische gegevens” overgelegd, waaruit blijkt dat appellante eerst op 10 december 2002 is verhuisd van het adres I. naar het adres P. . Hieruit concludeert de Raad dat besluit 1, in tegenstelling tot hetgeen daarover in het bezwaarschrift van 4 januari 2005 is vermeld, aan het - volgens de gemeentelijke basisadministratie - juiste adres is verzonden.
De gemachtigde heeft vervolgens gesteld dat het besluit desondanks niet is ontvangen, en daaraan toegevoegd dat het ook niet aangetekend is verzonden.
4.2. De Raad overweegt dat uit artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet volgt dat de bezwaartermijn in het voorliggende geval aanving met ingang van de dag na de dag van toezending van het besluit van 12 augustus 2002, dat wil zeggen met ingang van 13 augustus 2002. De laatste dag van de bezwaartermijn was, gelet op artikel 6:7 van de Awb, 24 september 2002. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend.
4.3. De Raad acht in het onderhavige geval de ontkenning van de ontvangst van besluit I niet geloofwaardig. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellantes gemachtigde eerst ter zitting van de Raad met een ontkenning van de ontvangst op zich is gekomen.
Deze ontkenning is niet eerder gedaan dan nadat de eerder gegeven verklaring waarom besluit I niet zou zijn ontvangen onhoudbaar was gebleken omdat - zoals is overwogen in 4.1. - is vastgesteld dat het naar het juiste adres is verzonden.
4.4. Het bezwaar tegen besluit 1 wordt wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven wordt dan ook niet toegekomen.
4.5. Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad vast dat dat besluit is verzonden naar een adres waarop appellante alstoen niet meer woonachtig was, zodat het later tegen dat besluit gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk is verklaard en inhoudelijk is beoordeeld.
4.6. Voor wat betreft dit besluit volstaat de Raad, nu geen zelfstandige gronden met betrekking tot de terugvordering zijn aangevoerd, met de overweging dat hij zich geheel kan verenigen met hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de beslissing op bezwaar van 12 augustus 2005 waarbij het bezwaar tegen besluit I ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt deze beslissing op bezwaar;
Verklaart het inleidende bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.