[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, van 22 september 2006, 06/1265 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2008
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 februari 2007 heeft het Uwv een nader arbeidskundig rapport van 12 februari 2007 en een nieuw besluit op bezwaar van 14 februari 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
1.1. Appellant heeft vanaf 16 februari 2000 via verschillende uitzendbureaus gewerkt. Op 16 augustus 2000 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker wegens slaapproblemen en duizeligheidsklachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant met ingang van 16 augustus 2000 uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) geweigerd, omdat er volgens het Uwv geen sprake was van ziekte of gebrek. Appellant heeft achtereenvolgens bezwaar gemaakt tegen het weigeringsbesluit, beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar en hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank.
1.2. Ingevolge de uitspraak van de Raad van 12 mei 2004 moest appellant naar het oordeel van de Raad ongeschikt tot werken worden geacht op de datum van de ziekmelding, 16 augustus 2000. Er is sprake van hypersomnolentie op basis van een obstructief slaapapneusyndroom.
Nadat appellant alsnog met terugwerkende kracht uitkering ingevolge de ZW heeft ontvangen over 52 weken heeft appellant vervolgens op 22 april 2005 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) aangevraagd.
1.3. In het kader van de beoordeling van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts Van Belzen in aanmerking genomen dat uit informatie van zijn behandelend specialist blijkt dat appellant al sinds 1998 aan een ernstige vorm van slaapapneusyndroom lijdt en hierdoor aan hypersomnolentie. Dit geeft volgens de verzekeringsarts aan dat er voor aanvang van de verzekering al beperkingen voortvloeiende uit het slaapapneusyndroom aanwezig waren. De verzekeringsarts heeft een urenbeperking van 20 uur per week aangewezen geacht bij aanvang verzekering.
1.4. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 15 augustus 2001 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de medische beperkingen van appellant, zoals door de verzekeringsarts van het UWV zijn weergegeven in de functionele mogelijkhedenlijst, bij aanvang van de verzekering gelijk waren aan de medische beperkingen per datum einde wachttijd. Gelet op artikel 18, tweede lid, van de WAO, dienen deze beperkingen buiten beschouwing gelaten te worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit toereikend is, maar dat het besluit wegens arbeidskundige gebreken niet in stand kan blijven. Afgezien van de omstandigheid dat de met de letter 'G' aangegeven signaleringen niet waren gemotiveerd, had het Uwv vanwege de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO, de mate waarin appellant bij aanvang van de verzekering beperkingen had en de mate waarin dit reeds bij aanvang van de verzekering tot verlies aan verdiencapaciteit leidde, dienen vast te stellen door middel van een medische en een arbeidskundige beoordeling, zoals voorgeschreven in het Schattingsbesluit. Vervolgens had het Uwv conform artikel 18, tweede lid, van de WAO ook bij einde wachttijd een beoordeling dienen uit te voeren om de mate van verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van die bij aanvang van de verzekering te bepalen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door vijf jaren na dato te overwegen dat de klachten reeds aanwezig waren ten tijde van aanvang van de verzekering. Daarnaast is hij van mening dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid na 16 februari 2000 is toegenomen.
4.1. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 14 februari 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar andermaal ongegrond verklaard. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering en uitkering geweigerd op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO.
4.2. Op verzoek van de Raad is door het Uwv toegelicht dat van de bevoegdheid om op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO de uitkering te weigeren gebruik is gemaakt met inachtneming van het Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid van 8 juli 1998 (Stcrt 1998, 140, hierna: het Besluit). Daarbij is door het Uwv van belang geacht dat appellant minder dan zes maanden werkzaamheden heeft verricht en zich in de gewerkte periode meerdere malen ziek heeft gemeld.
Voorts heeft appellant er ondanks zijn urenbeperking en fysieke beperkingen voor gekozen om productiewerkzaamheden te gaan verrichten met een omvang van 40 uur per week, terwijl er voor aanvang van de verzekering al sprake was van een urenbeperking. Hij had daarom volgens het Uwv kunnen verwachten dat hij uit zou vallen.
4.3. De Raad heeft het Uwv verzocht om nadere stukken dan wel gegevens met betrekking tot de ziekmeldingen in de periode van 16 februari 2000 tot en met 16 augustus 2000. Het Uwv heeft enkele 'RBR'-uitdraaien ingestuurd met betrekking tot de data in dienst en uit dienst en de data waarop hij ZW-uitkering heeft genoten.
5.1. De Raad heeft geen aanwijzingen dat de beperkingen van appellant per datum waarop de wettelijke wachttijd is doorlopen niet zorgvuldig zijn vastgesteld. Er is een urenbeperking van 20 uur vastgesteld vanwege appellants hypersomnolentie. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht in hoger beroep leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop heeft de rechtbank de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 terecht onderschreven.
5.2. De Raad stelt vast dat met bestreden besluit 2 niet tegemoet gekomen is aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op grond van artikel 6:24 van de Awb, in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.3. De Raad overweegt dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie artikel 30 van de WAO alsnog mag worden toegepast nadat de beslissing om uitkering te weigeren op grond van artikel 18, tweede lid, door de eerste rechter is vernietigd.
5.4. Het in onderdeel 2.6. van het in de periode aan de orde bij bestreden besluit 2 van toepassing zijnde Besluit weergegeven beleid, aan de hand waarvan wordt bepaald in welke gevallen van de bevoegdheid tot weigering van de uitkering gebruik wordt gemaakt, houdt, voorzover hier van belang, het volgende in. Als verzekerde de uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten - zulks ter beoordeling van de verzekeringsarts - is weigering als regel gerechtvaardigd. Als de verzekerde bij aanvang van de verzekering de uitval niet had kunnen verwachten - zulks ter beoordeling van de verzekeringsarts - wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet geweigerd, als de verzekerde gedurende 6 maanden normaal arbeid heeft verricht. Volgens richtlijn 2.6, onder 3, van het Besluit geldt dat als de verzekerde bij aanvang van de verzekering de arbeidsongeschiktheid niet had kunnen verwachten - zulks ter beoordeling van de verzekeringsarts - en nog geen 6 maanden normaal arbeid heeft verricht, in beginsel de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt geweigerd als de verzekerde te goeder trouw een arbeidsverhouding is aangegaan maar nog vóór de dag waarop de arbeid zou beginnen arbeidsongeschikt wordt door een niet voorzienbare, plotseling aan de dag tredende ziekte en wanneer de verzekerde voor aanvang van de verzekering is gekeurd en goedgekeurd en hij daarbij alle relevante gegevens heeft verstrekt.
5.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat hij uitgaat van het van toepassing zijn van richtlijn 2.6, onder 3, omdat er volgens hem geen sprake is van een situatie waarin appellant de arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering mocht verwachten en er evenmin sprake is van een situatie waarin 6 maanden normaal arbeid is verricht.
5.6. De Raad overweegt dat het Uwv in het bestreden besluit 2 niet duidelijk heeft aangegeven welke onder 2.6. van het Besluit genoemde situatie van toepassing is, waardoor al in strijd met het motiveringsbeginsel is gehandeld. Desgevraagd heeft het Uwv schriftelijk aangegeven dat appellant zijn uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten, terwijl de gemachtigde van het Uwv ter zitting daar juist niet van uitgaat. De Raad stelt vast dat in dit geval niet door een (bezwaar)verzekeringsarts is beoordeeld of appellant bij aanvang van de verzekering zijn uitval kon verwachten. Indien het Uwv bedoeld heeft op deze grond gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot weigering acht de Raad dit om deze reden onvoldoende gemotiveerd.
5.7. Voorts constateert de Raad dat uit de hem ter beschikking staande gegevens niet zonder meer valt af te leiden dat sprake is geweest van een situatie waarin geen
6 maanden normaal arbeid is verricht.
Appellant heeft gewerkt vanaf 16 februari 2000 en is uitgevallen op 16 augustus 2006.
In het besluit waarbij appellant ZW-uitkering is geweigerd met ingang van 16 augustus 2000 wordt vermeld dat appellant vijf maanden zonder ziekmelding heeft gewerkt. Uit de in 4.3 vermelde, door het Uwv ingezonden gegevens blijkt dat er in deze 6 maanden sprake is geweest van één ziekmelding van 18 april 2000 tot en met 24 april 2000. Daarnaast is hij van 17 februari 2000 tot 21 februari 2000, 21 juli 2000 tot 31 juli 2000 en vanaf 11 augustus 2000 uit dienst geweest. Appellant is derhalve in de betreffende periode slechts 6 dagen ziek gemeld geweest. De uit evenbedoelde gegevens blijkende onderbrekingen in zijn dienstverband komen de Raad, gelet op de omstandigheid dat appellant uitzendwerk verrichtte, vooralsnog niet uitzonderlijk voor. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van deze gegevens niet zonder nadere motivering worden volgehouden dat er sprake is geweest van nog geen 6 maanden normaal arbeid verrichten.
Het Uwv heeft het gebruik maken van zijn bevoegdheid tot weigering derhalve onvoldoende gemotiveerd.
5.8. Gelet op het overwogene kan het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen me inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.J. Goorden en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.