ECLI:NL:CRVB:2008:BE9016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4175 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de winst volgens de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van de IB-Groep ongegrond werd verklaard. De uitspraak betreft de berekening van de winst over het jaar 2003, waarbij de IB-Groep uitging van 8/12 van het jaarbedrag. Appellante betoogde dat de winst voornamelijk in de laatste maanden van het jaar was behaald, terwijl zij daarvoor studeerde en een fulltime baan had. Ze stelde dat een jaargebonden winstbegrip onjuist was en deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten boden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de IB-Groep niet in strijd had gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad concludeerde dat de vergelijking tussen loontrekkenden en zelfstandigen niet opging, omdat winst een jaargebonden begrip is, terwijl loon dat niet is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/4175 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2007, 06/2918 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 15 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en de IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Appellante is verschenen in persoon. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van de IB-Groep van 31 augustus 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de IB-Groep niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door voor de berekening van de winst op grond van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) uit te gaan van 8/12 van het jaarbedrag. De rechtbank heeft dit niet onredelijk geacht omdat in een startende onderneming voorafgaande aan het verrichten van declarabele bedrijfsactiviteiten in de regel activiteiten in het kader van de acquisitie en uitvoering van de opdracht worden verricht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de vergelijking tussen een loontrekkende en een zelfstandige mank gaat omdat winst een in beginsel jaargebonden begrip is en loon niet, zodat loon - anders dan winst - in het algemeen zonder uitgebreid feitenonderzoek eenvoudig kan worden toegerekend aan het gedeelte van het jaar waarover het is verworven. De stelling van appellante dat er sprake is van discriminatie van zelfstandigen kan dan ook niet slagen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het beroep van appellante op de hardheidsclausule evenmin slaagt.
2. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de winst over 2003 voornamelijk in de maanden oktober tot en met december is behaald. Daarvoor studeerde zij en had een fulltime baan in loondienst. Zij acht een jaargebonden winstbegrip daarom onjuist. Zij heeft er voorts op gewezen dat zij niet kon weten dat zij in de laatste drie maanden van 2003 zoveel winst zou maken. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
3.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
3.2. Met betrekking tot de hardheidsclausule voegt de Raad daar het volgende aan toe.
In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Deze hardheidsclausule biedt de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Uit de volstrekt heldere tekst van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub b, en zesde lid, van de WSF 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat de IB-Groep de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek genoten in het desbetreffende kalenderjaar, voor de bepaling van het toetsingsinkomen tot uitgangspunt neemt en die herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot specifiek deze wettelijke bepaling niet kunnen blijken dat een strikte uitleg en toepassing ervan in het onderhavige concrete geval niet in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Daarom is de Raad van oordeel dat er geen grond is om te bepalen dat de IB-Groep in het onderhavige geval met toepassing van de hardheidsclausule af moet wijken van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub b, van de WSF 2000. Het feit dat appellante zo hard gewerkt heeft om haar schulden af te lossen, hoe zeer te waarderen ook, maakt dat niet anders. Dit geldt ook voor de stelling van appellante dat zij niet kon weten dat zij zoveel winst zou maken.
3.3. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Haar stelling dat bij zelfstandigen wordt uitgegaan van het bruto inkomen terwijl bij loontrekkende studerenden wordt uitgegaan van het netto loon is niet juist. Ingevolge de Beleidsregel ‘Toepassing maatregelen Wet studiefinanciering (WSF) 2000 met terugwerkende kracht inzake de eigen bijdrage van de studerende’ van 18 juni 2001 wordt bij de berekening van het toetsingsinkomen ook de over het desbetreffende kalenderjaar op aanslag verschuldigde inkomstenbelasting in mindering gebracht. In zoverre verschilt de positie van loontrekkende studerenden dus niet van studerenden met een eigen onderneming.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet.
4. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
OA