ECLI:NL:CRVB:2008:BE8903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3354 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel wegens niet meewerken aan re-integratie onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst en ontving deze uitkering vanaf 1 augustus 2002. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 17 januari 2006 een maatregel opgelegd, waarbij de WW-uitkering van appellant met 20% werd verlaagd voor een periode van 16 weken. Dit gebeurde omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie, wat blijkt uit zijn afwezigheid bij twee gesprekken met de re-integratiecoach van het Uwv.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de besluitvorming heeft vertraagd en dat hij door juridische conflicten met het Uwv niet in staat was om aan de re-integratieverplichtingen te voldoen. Hij stelde dat de re-integratie al was afgerond en dat er geen passend werk was gevonden, wat te wijten was aan externe omstandigheden. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de maatregel had opgelegd, aangezien appellant niet behoorlijk had meegewerkt aan de re-integratie.

De Raad overwoog dat de verplichtingen van de WW ook van toepassing zijn op appellant, ondanks zijn claim op wachtgeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor wachtgeld en dat hij daarom de verplichtingen van de WW moest naleven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om de opgelegde maatregel te matigen of af te zien van de maatregel. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 23 juli 2008.

Uitspraak

07/3354 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 mei 2007, 06/6125 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
[Naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 23 juli 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft zijn standpunt schriftelijk uiteengezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werkgever is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant is van 1 september 1990 tot 1 augustus 2002 werkzaam geweest bij de rechtsvoorganger van de werkgever, [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. De kantonrechter heeft bij beschikking van 14 juni 2002 de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever op verzoek van de werkgever per 1 augustus 2002 ontbonden. Daarbij is aan appellant een vergoeding toegekend bestaande uit wachtgeld op grond van de in de CAO Waterleidingbedrijven opgenomen wachtgeldregeling, zolang appellant niet ergens anders in dienst is getreden en hij ook overigens voldoet aan de voorwaarden van de wachtgeldregeling. Uiteindelijk is appellant niet in aanmerking gebracht voor wachtgeld omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. Appellant heeft een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Aan hem is per 1 augustus 2002 een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering toegekend.
3. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 5 december 2005 verlaagd met 20% gedurende 16 weken op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant twee keer niet is verschenen op een gesprek met de re-integratiecoach van het Uwv.
4. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 17 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat het standpunt van appellant, dat hij gelet op de uitspraak van de kantonrechter recht zou hebben op wachtgeld, niet kan worden gevolgd. De kantonrechter heeft naar het oordeel van de rechtbank weliswaar geoordeeld dat aan appellant wachtgeld moet worden toegekend voor zover hij aan de voorwaarden van de wachtgeldregeling voldoet, maar blijkens de regeling voldoet appellant hier niet aan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, vast is komen te staan dat appellant niet heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. De stelling dat hij eigenlijk wachtgeld dient te ontvangen en hij dientengevolge niet hoeft te voldoen aan de verplichtingen van de WW slaagt niet. Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2002 een WW-uitkering en moet dan ook voldoen aan de verplichtingen van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv het proces van aanvraag en besluitvorming heeft vertraagd door het nemen van geen dan wel onvolledige besluiten en het niet beantwoorden van brieven en telefoontjes. Door het juridisch conflict over het wachtgeld was een gesprek met het Uwv volgens appellant onmogelijk geworden. Bovendien was de re-integratie afgerond en had de evaluatie daarvan reeds plaatsgevonden. Appellant heeft voorts aangevoerd dat met hem was afgesproken dat het re-integratiebedrijf na twee gesprekken passend werk zou vinden. Ondanks vele gesprekken is de bemiddeling beëindigd zonder dat dit tot werk heeft geleid, hetgeen te wijten was aan werkgelegenheidsproblematiek en omstandigheden. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het Uwv de uitkering op grond van de wachtgeldregeling, zoals die is toegekend in de beschikking van de kantonrechter, dient te realiseren.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Aan dit geding ligt een besluit ten grondslag waarbij het Uwv met toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW aan appellant de maatregel van tijdelijke gedeeltelijke weigering van de uitkering heeft opgelegd wegens het niet nakomen van de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Dit brengt mee dat uitsluitend de vraag aan de orde is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het besluit waarbij genoemde maatregel is gehandhaafd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is dan ook niet aan de orde of appellant in aanmerking dient te komen voor wachtgeld op grond van de CAO Waterleidingbedrijven.
7.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is een werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA van de WW. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 26 van de WW opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 27, vierde lid, van de WW bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid en dat van het opleggen van een maatregel in elk geval wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 27, achtste lid, van de WW stelt het Uwv nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid. Deze nadere regels waren ten tijde hier in geding opgenomen in het Maatregelenbesluit UWV.
7.3. In de bijlage bij het Maatregelenbesluit UWV is de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW opgenomen in de vierde categorie. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de vierde categorie van de WW 20% gedurende 16 weken. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de hoogte van de maatregel 10% indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft.
7.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat het Uwv appellant bij brief van 9 november 2005 heeft uitgenodigd voor een gesprek op 21 november 2005 met de re-integratiecoach over de evaluatie van de dienstverlening. Appellant heeft bij brief van 14 november 2005 te kennen gegeven dat er al een evaluatie van de re-integratie met het Uwv is geweest en dat een afspraak of gesprek met het Uwv door de juridische kwestie over het wachtgeld onmogelijk is geworden. Appellant is op 21 november 2005 niet op het gesprek verschenen. Bij brief van 13 december 2005 heeft het Uwv appellant voor een gesprek op 19 december 2005 uitgenodigd. In de bijgevoegde brief heeft het Uww toegelicht dat het gesprek zal gaan over de voortgang van de re-integratie, nu het traject is beëindigd en appellant lange tijd geen contact heeft gehad met de re-integratiecoach. Voorts heeft het Uwv opgemerkt dat het conflict met het Uwv hier los van staat en dat appellant verplicht is om op de afspraak te verschijnen. Appellant heeft daarop schriftelijk laten weten dat een gesprek onmogelijk is en is vervolgens niet op het gesprek van 19 december 2005 verschenen.
7.5. Naar het oordeel van de Raad staat gezien de onder 7.4 vermelde feiten en omstandigheden vast dat appellant de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW niet behoorlijk is nagekomen. De Raad is niet gebleken van redenen op grond waarvan appellant niet aan deze verplichtingen diende te voldoen. Dat appellant zeer teleurgesteld was in de handelwijze van het Uwv maakt dit oordeel niet anders. Dit betekent dat het Uwv terecht appellant een maatregel inhoudende een korting op de WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd. Ten slotte heeft de Raad geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv met toepassing van artikel 27, vierde lid, van de WW, van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel de maatregel had moeten matigen.
7.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) P. Boer.
RH